Een decadente reputatie
Het laatste testament van Oscar Wilde door Peter Ackroyd Vertaling: Mark de Neve en Mon Nys Uitgever: Kritak, 239 p., f 37,50
Eric Gobbers
Dat een schrijver er wonderbaarlijk in kan slagen zich in het taalregister van een totaal andere figuur of periode in te werken, konden we al eerder vaststellen. Daniel Defoe deed het al in de achttiende eeuw toen hij voor zijn roman Moll Flanders het standpunt van de volksvrouw uit de titel koos. Onlangs zette Anthony Burgess deze traditie voort met The Pianoplayers en John Fowles hanteerde in A Maggot zelfs achttiende-eeuws Engels. Voor het schrijven van Het laatste testament van Oscar Wilde kwam het er voor auteur Peter Ackroyd echter ook op aan die schijnbaar onimiteerbare geestige stijl van de grote meester zelf na te volgen: zeer snedige replieken, woordspelingen, kernachtig geformuleerde analyses van gedrag, onverbiddelijk commentaar op personen en toestanden. Op het inhoudelijke vlak moest hij de complexiteit en de tragiek van het personage weten te vatten.
Peter Ackroyd schreef een meesterlijke roman in de vorm van dagboeknotities die Oscar Wilde zelf in de laatste vier maanden van zijn leven (van augustus tot november 1900) zou hebben gemaakt. Hij leefde toen in zeer armoedige omstandigheden in Parijs, alleen bijgestaan door Maurice, een trouwe vriend die naar het einde toe de pen van hem overneemt.
In zijn notities onderneemt Ackroyds Wilde een poging om te begrijpen welke factoren er precies aan zijn ondergang ten grondslag lagen. We lezen een samenvatting van zijn leven: zijn huwelijk, de ontluikende belangstelling voor jongens, het succes van zijn stukken, zijn geësthetiseerde levensstijl, de affaire met Bosie, het proces, de afrekening in The Ballad of Reading Goal. Al die feiten worden verweven met Wildes reflecties op die perioden uit zijn leven. De inzichten die hij gaandeweg verwerft zijn niet fraai, noch voor zichzelf (pijnlijk eerlijk is hij soms), noch voorde Engelsen die hem ten val brachten.
Oscar Wilde werd nooit in de eerste plaats om zijn werk bekend: in zijn ‘tijd van glans en glorie’ waren het zijn conversatie, opvallende kleding en dandyistische levenshouding die de publieke belangstelling prikkelden: later werd hij gehoond (de bittere Engelsen lieten hem zelfs vijf jaar later in Parijs niet met rust) om zijn homo-erotische ‘decadentie’. Maar hij weet dat hij zelf sterk heeft bijgedragen tot die reputatie: hij genoot van zijn populariteit en hij nam op den duur zichzelf niet meer au sérieux. Zo ging de boodschap van zijn werk, die wezenlijk doodernstig was, de mist in. ‘Ik had de stem van de komende tijd kunnen zijn, want ik verkondigde wat mijn tijd niet wist - dat ieder mens zich moet perfectioneren, maar ik werd niet begrepen: in de plaats daarvan hebben ze de fiets geperfectioneerd. Dit is echt de ijzertijd.’
■