Extreem-links
Erna van Osselen en andere betrokkenen van het eerste uur waren teleurgesteld. Toch was het niet alleen ‘de politiek’ die hun plannen dwarsboomde, bijstelde of drastisch veranderde. Onderling ontstonden er ook scherpe meningsverschillen, vooral over de vraag of zij die tijdens de bezetting ‘fout’ waren geweest lid van de Federatie mochten worden. Vanaf het begin was dit een punt van discussie geweest, waarbij met name de communistische architect Jacques Bot zich onverzoenlijk opstelde. Ten slotte werd er een wat vage formulering opgesteld, waarbij voor hen die een leidende functie in de Federatie ambieerden als maatstaf diende de tijdens de bezetting getoonde ‘beginsel- en karaktervastheid, moed en beleid’. Ook ontstond er grote beroering door de houding van mede-plannenmaker Reinink, een hoofdambtenaar op het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen die op eigen houtje een plan voor op te richten kunststichtingen ontwikkelde waarmee de door de Federatie voorgestelde Raad voor de Kunst op losse schroeven kwam te staan.
Eveneens kwamen de Federatie-aanhangers in botsing met de organisatie Actie Rechtsherstel die de belangen behartigde van degenen, die met de kunstzuivering te maken kregen, terwijl zij er bovendien niet in slaagden alle vakgroepen binnen de Federatie te verenigen. Vooral architecten voelden zich niet thuis in dit milieu. Sandberg vertelde: ‘Er was een groep Zeeuwse architecten, die allemaal van christelijke huize waren en die wilden niet samengaan met de dansers. Dat was een vervloekt, obsceen beroep.’ Zeer veel tegenstand kwam ook van de Vereniging van Toonkunstenaars, de KNTV. Hierbij speelde het vermeende extreem-linkse karakter van de Federatie een voorname rol. In het algemeen waren er velen die meenden dat deze een communistische mantelorganisatie was.
Bij al deze moeilijkheden kwamen ook nog eens grote financiële zorgen. Op een gegeven ogenblik was er niet eens meer geld om de telefoonrekening te betalen. Toch overleefde de Federatie al deze tegenslagen. Dat kwam volgens de beide auteurs vooral door het inzicht dat men het ideaal maar beter kon aanpassen aan de haalbare werkelijkheid: ‘De revolutie was uitgebleven. De mars door de instituties begon.’ Hierbij speelde ook de vorming van de Raad voorde Kunst een rol. Na enige aarzeling werkte de Federatie aan de oprichting daarvan mee. Achteraf bleek dat een goede beslissing te zijn geweest, want mede door dat organisatorische pijlertje werd de gammele constructie overeind gehouden. Dat de Federatie in de jaren daarna overeind blééf staan, is te danken aan een klein groepje van volhouders, die ondanks de voortdurende (financiële) moeilijkheden op hun post bleven omdat zij ‘in de goede zaak geloofden’. Dat waren mensen als Bot, Sandberg, maar ook Jan Kassies, die in de moeilijke periode van 1945-1958 bij de Federatie werkte en daarna nog eens acht jaar secretaris van de Raad voor de Kunst was. Lange tijd stonden zij vrijwel alleen, want van de kant van de regering kwam nauwelijks of geen steun.
Na het kortstondige bewind van de eerste naoorlogse minister van OK&W, de tot nu toe enige echte ‘cultuurminister’ G. van der Leeuw, die kunstadviseurs aanstelde, volgde er een reeks van katholieke ministers waarvan de eerste, J.J. Gielen, vrijwel alles weer terugdraaide wat Van der Leeuw had gerealiseerd. Het ministerie van OK&W, later CRM en nu WVC, werd zo min of meer afhankelijk van de (katholieke) partijpolitiek. Met name in de periode van de Koude Oorlog was daar weinig interesse, laat staan steun te vinden voor een organisatie die een zo links aureool had. Museumdirecteur Sandberg, actief in de Federatie, merkte op een gegeven ogenblik zelfs dat hij bij het ministerie van Justitie als communist geregistreerd stond. Pas rond 1970 kwam er officieel erkenning voor het werk van de Federatie en gaf de overheid financiële steun.
Het is geen vrolijk verhaal dat Fenna van den Burg en Jan Kassies vertellen. En het perspectief is evenmin gunstig te noemen nu minister Brinkman de ene bezuinigingsmaatregel op de andere laat volgen. Toch klinkt in hun helder en boeiend verteld verhaal, hier en daar voorzien van een relativerende ironische ondertoon, ook een positieve klank door. Zoals er tijdens de bezetting kunstenaars waren die niet voor de politiek van de nazi's capituleerden, zo werd er ook na de oorlog niet toegegeven aan de onverschilligheid van regering, publiek en collega's. Het Kunstenaarsverzet dwong een maatschappelijke erkenning af; de Federatie gaf, ondanks de noodzakelijk aanpassingstactiek, díé verworvenheid nimmer prijs. De kunstenaar hoort er voorgoed bij.
■