De fluitketel van Europa
Gerrit Jan Zwier op IJsland
Land van grote eenzaamheid Reisnotities over IJsland door Gerrit Jan Zwier Uitgever: Veen, in de serie ‘Op schrijvers voeten’, 160 p., f 22,90
Atte Jongstra
Wie over Scandinavië schrijft moet er gevoel voor hebben. Gerrit Jan Zwier omschrijft het in Land van grote eenzaamheid, reisnotities over IJsland die verschenen in de reeks ‘Op schrijvers voeten’, als ‘een noordelijk gevoel’ dat te maken heeft met ‘(...) een hang naar ruimte, naar eenzaamheid, naar zuiverheid misschien. Het lijkt op nostalgie, die ook nooit bevredigd kan worden.’ Wat je krijgt als je zonder een dergelijk gevoel over bijvoorbeeld IJsland schrijft, liet Peter Michielsen onlangs in NRC Handelsblad zien. Uitspraken als ‘Ruwe klanten, die IJslanders’ en ‘Mythologen, de IJslanders’ laten een snelle Nederlander zien die de bewoners van een koud, vreemd land en hun cultuur liefst in zinnen van drie, vier woorden samenvat. Voor IJsland, voor de andere noordelijke streken, heb je geduld nodig, geduld om af te wachten wat de omgeving voor je in petto heeft.
Gerrit Jan Zwier is niet zonder bagage op reis gegaan. Hij heeft een groot aantal reisverhalen over IJsland gelezen en verwerkt die in zijn boek. Zo citeert hij bijvoorbeeld uit het reisverslag Ultima Thule of eene maand op IJsland (1877). Over de IJslanders heeft de auteur van dit werk, door Zwier ‘de zelfingenomen bourgeois Verschuur’ genoemd, een uitgesproken mening. Ze hebben ‘een dom uiterlijk’ volgens hem en als hij met enkele autochtonen in aanraking komt schrijft hij: ‘Het zijn echte types. Een hunner is een priester. (...) De man mag als pastor hooge en verhevene eigenschappen bezitten, maar voor het overige moet er de fijne schaaf nog over, want hij snuit den neus in zijne handen!’ Informatiever noemt Gerrit Jan Zwier IJsland in de golfstroom van H.G. van Maurik en de stukken die J. Piebenga ooit in de Leeuwarder Courant schreef. De mooiste titel die hij aanhaalt is IJsland, de fluitketel van Europa, al komt hij verder in dit boekje niet veel opmerkelijks tegen. En hoe zit het met Land van grote eenzaamheid van Gerrit Jan Zwier zelf?
In een mengeling van gesprekken, impressies en citaten komen we uit Land van grote eenzaamheid heel wat te weten over IJsland. Over de traditie die als nergens anders in Europa in stand wordt gehouden, over vogels, over vogelvangers, schapen, over de mode van zwart leer en spiegelende zonnebrillen, over véél alcohol, et cetera. Een compleet overzicht is het niet, maar dat pretendeert de schrijver van deze ‘reisnotities’ ook niet.
Een prachtige passage vond ik Zwiers beschrijving van een ongeluk dat aan twee Duitse IJsland-onderzoekers het leven kostte. Zij hebben zich met een canvasbootje in een kratermeer gewaagd, een derde expeditiegenoot bleef achter. De twee verdwenen spoorloos: ‘De boer, die een paar weken later op de afgesproken tijd met de paarden arriveerde, trof slechts één buiten zijn zinnen geraakte geoloog aan, die volhield dat hij van het ongeluk niets had gemerkt.’ Er volgt een onderzoek, maar dat komt niet verder dan de conclusie dat de beide geologen onder een puinlawine terecht zijn gekomen. Zwier denkt dat de enig overlevende van de expeditie op zijn minst te wantrouwen is. Deze houdt namelijk vol niets gehoord te hebben, en om een puinlawine niet te horen moet je Oostindisch doof zijn.
Helaas wordt Land van grote eenzaamheid op nogal wat plaatsen ontsierd door lelijk of overladen taalgebruik. Zo heb ik nogal moeten turen op deze zin voor ik begreep wat Zwier bedoelde: ‘Dikwijls heeft men er zich (op IJsland - AJ) bedreigd gevoeld; door de Denen die het land eeuwenlang hun wil hebben opgelegd, tot IJsland zich in 1944 (toen Denemarken nog bezet was) tot republiek uitriep, en in deze eeuw door de Engelsen, die in 1940 onverhoeds het land binnenvielen, en later door de Amerikanen.’ Soms ook vertelt hij te veel: ‘Menige bezoeker die wel eens in de tropen is geweest maar voor het eerst op IJsland rondkijkt, waant zich bij het zien van al die golf(platen) daken terug in een of ander heet wanhoopsoord in de bush. In een indolente buitenpost bijvoorbeeld, waarde door het klimaat en de muskieten ondermijnde koloniaal smacht naar zijn verlof, naar een overplaatsing of naar zijn vervroegd pensioen.’ De gids op een bustocht, een ‘peenharige schooljuf’, is ‘erger, veel erger dan de kou en de wind’. Zij noemt te veel namen, vindt Zwier, en hij vervolgt dan weer: ‘Erger nog dan deze namen, waren haar ergerlijke praatjes.’
Op een andere plaats schrijft Zwier: ‘Als ik nu het temperament van Maarten 't Hart had, dan zou ik uitroepen (...)’, tsja. En heel even zag ik in Land van grote eenzaamheid de schim van Van Egeraat opdoemen: ‘Zal de boer aan het Muggenmeer, die even van het hooien opkijkt, vermoeden dat er in die voorbij rijdende bus slechts over een oude trol gesproken wordt? Zal de Drentse boer, die een toeristenbus langs zijn ruilverkavelde akkers ziet rijden, vermoeden dat men daarbinnen geheel in beslag wordt genomen door de avonturen van de reuzen Ellert en Brammert?’
Ondertussen maakt Zwiers ‘noordelijke gevoel’ wat mij betreft veel goed. Hij kijkt rond met de goeie ogen. Alleen daarom al mag geen enkele Scandinavië-freak of IJsland-ganger dit boekje missen.
■