Het hoofd in de wolken, de benen op de grond
Hoe redeneren economen eigenlijk?
Economie en methodologie, een inleiding door T.J. Kastelein Uitgever: Wolters-Noordhoff, 313 p., f 59,-
J. Pen
Stel dat u wilt weten hoe de economen hun vak beoefenen. Dan liggen drie wegen voor u open. De eerste: u houdt de ogen stijf dicht en gaat af op uw eigen vooroordeel. Zo meende A. Romein-Verschoor: ‘Wie niets heeft om te ruilen moet bedelen, stelen of sterven. Ik ben nooit een kortere samenvatting van die wetenschap tegengekomen.’ Deze uitspraak staat in een boek dat in 1970 werd uitgegeven: in dat jaar ging al een procent of twintig van het Nederlandse nationale inkomen naar bejaarden, zieken, werklozen en gehandicapen, die niet veel te ruilen hadden. Men kan moeilijk volhouden dat de vaderlandse economen voor die inkomensoverdrachten geen belangstelling aan de dag legden, al was dat mevrouw Romein misschien niet zozeer opgevallen.
Een tweede methode om erachter te komen wat economen doen is hun geschriften lezen. Dat vergt nogal veel tijd. Bovendien levert die lectuur een verwarrend beeld op, want de ene econoom is de andere niet. De een is in de weer met wiskunde zonder getallen, de ander met getallen zonder wiskunde en nog weer een ander vertelt verhalen, waaronder zeer sterke.
Er bestaat nog een derde methode om uit te vinden hoe economen denken. Deze probeert van de methodologische verscheidenheid een deugd te maken. Dan vraagt men: hoe komen de economen aan hun beweringen? Hoe kunnen we nagaan of die beweringen al dan niet waar zijn? Hoe redeneren die lui eigenlijk? Als u deze derde weg wilt volgen ligt een interessant boek voor u klaar: Taco Kasteleins Economie en methodologie, een inleiding.
Kastelein bespreekt uiteraard enkele oude debatten, die bij de meeste economen wel bekend zijn, maar hij gaat ook in op recente ontwikkelingen. Tot de oude controversen hoort de ‘methodenstrijd’ van honderd jaar geleden. Dat ging tussen de theoretici van de Oostenrijkse school, die alle gedrag wilden verklaren met het grensnut; en de historische school die eerst feiten wilde verzamelen voordat men aan de theorie toekwam. Het debat staat ook bekend als deductie versus inductie. Het wordt wel eens beslecht door de makkelijke conclusie dat je het een moet doen en het ander niet laten. Dit heeft naderhand geleid tot de niet zo makkelijk na te leven voorschriften van de empirische cyclus, waarbij waarneming, hypothesevorming, empirische toetsing, evaluatie en vernieuwde hypothesevorming elkaar cyclisch afwisselen. Zo moet het inderdaad, in de echte wetenschap, maar Kastelein laat goed uitkomen dat deze werkwijze de Cartesiaanse tegenstelling tussen logica en empirie niet echt kan overbruggen. En daarom blijven er verschillen in werkwijze.
Een ander traditioneel twistpunt, dat eveneens onbeslist is gebleven, gaat over de vraag of de economie een nomothetische wetenschap is, die dus algemene wetten kan opstellen. Dat is dus een beta-vak. Of is het een idiografische, dus meer beschrijvende wetenschap, verwant aan de geschiedschrijving? Kastelein laat zien dat deze debatten een normatief en statisch karakter hadden - de deelnemers hadden nog weinig oog voor de ontwikkeling van het vak. Dat veranderde toen Popper, Kuhn en Lakatos zich in de discussie mengden. Wie zich interesseert voor methodologie kent hun ideeën: de nadruk van Popper op voorlopige hypothesen die voortdurend aan falsificatie behoren te worden blootgesteld, de ‘revoluties’ van Kuhn en de ‘progressieve research-programma's’ van Lakatos. De toepassing van deze ideeën op de economie kan echter ook voor geoefende lezers nog wel nieuwe gezichtspunten opleveren.
Tekening: Walter van Lotringen
Want het aardige van Kasteleins boek is dat hij zijn methodologische betoog weet te illustreren met uit het economisch debat gegrepen voorbeelden. Een weinig bekend voorbeeld betreft het recente onderzoek van Brinkman, Drukker en Slot naar de samenhang tussen het reële inkomen en de lengte van soldaten. Deze Groninger onderzoekers menen dat het reële inkomen in lang vervlogen jaren, dat niet bekend is, kan worden berekend uit de wel bekende lengte van jonge mannen. Dat idee wekt bij sommigen de lachlust op. Over de toelaatbaarheid van zulke gevolgtrekkingen heerst meningsverschil en de argumenten worden door Kastelein methodologisch uitgeplozen. Het gaat hem niet over de vraag wie er gelijk heeft, maar hoe de argumentatie wordt gevoerd. Een ander, veel bekender, voorbeeld betreft de neo-klassieke theorie van de internationale handel. Deze theorie houdt onder meer in dat kapitaalrijke landen produkten exporteren waarin veel kapitaal wordt verwerkt en goederen importeren waar veel arbeid in zit. In 1954 meende Leontief statistisch te kunnen aantonen dat de handel van de Verenigde Staten zich niet volgens de regel (toegeschreven aan Hekscher en Ohlin) gedroeg, maar andersom. Deze paradox gaf nogal wat opschudding, want de regel van Hekscher-Ohlin is niet zomaar een losse hypothese, maar hecht verankerd in het neo-klassieke wereldbeeld. Er ontstond dus een heftig debat over de Leontief-paradox. Dit debat is geanalyseerd door verschillende methodologen, waaronder de Nederlander Hamminga; de conclusie is dat economen zich niet altijd laten leiden door de strikte beginselen van het Popperiaanse falsificationisme, maar ook door hele andere overwegingen. Of ze een stelling plausibel vinden hangt niet alleen af van de empirische ondersteuning. Cijfers worden desnoods vergeten. Plausibiliteit is een lastig begrip, maar zoveel is zeker: er komt nogal wat psychologie aan te pas. En retoriek.