Humeuren & temperamenten
Slapeloosheid
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Op school had ik een vriend die aan slapeloosheid leed. Hij vertelde me dat het een ernstige ziekte was, en dat hij er erg onder gebukt ging. Dat kon ik niet geloven. Slapeloosheid leek me iets prachtigs. Ik was er jaloers op. Je had uren en uren extra om alle boeken te lezen die je wou. In één ruk door, zonder dat etenstijden, school of huiswerk je stoorden, kon je het einde van Alleen op de wereld bereiken. Maar als ik voor het slapen gaan nog wat wilde lezen vielen mijn ogen al na de eerste bladzijde dicht. Wat was er mooier dan niet in slaap te kunnen komen en zeeën van tijd alleen voor jezelf te hebben?
Nee, lezen kon hij 's nachts niet, vertelde mijn vriend. Daarvoor was hij veel te moe. Daar begreep ik niets van. Als je moe was viel je toch in slaap? Wat was slaap anders dan het je overgeven aan vermoeidheid?
Ik zonk elke avond als een blok weg en werd de andere morgen met veel moeite weer wakker. Zelfs geen onderbreking had mijn slaap me vergund. Met bittere spijt dacht ik aan al de tijd die ik verspilde en waarin ik me aan nog zoveel meer avonturen had kunnen overgeven dan ik overdag al deed. Slapeloosheid bezorgde je gewoon een dubbel bestaan. Ik nam maar aan dat mjjn vriend overdreef omdat hij nu eenmaal niet van boeken hield. Hij lag maar wat in zijn bed te woelen en wist zijn tijd niet fantasierijker te besteden. Hij moest eens weten hoe begenadigd hij eigenlijk was, wat voor zegeningen hij braak liet liggen. En ik, arme ik, die al die uren zo goed had kunnen gebruiken, snurkte en droomde maar. Het was oneerlijk.
Nu, zoveel jaren later, lijd ik zelf aan slapeloosheid. Ik weet nu dat mijn vriend gelijk had. Geen boek had hem ooit kunnen troosten. Geen avontuur, hoe spannend ook, had zijn verlangen kunnen stillen naar een ongestoorde slaap. Vroeger liet de moeheid mij hardvochtig, tegen mijn zin, wegzinken in de vergetelheid, nu maakt de slapeloosheid mij soms zo moe dat ik alleen al van moeheid niet kan slapen.
Elke gedachte aan een boek verwekt in de uitgestrektheid van de nacht een holle schaterlach. Ik zou op zo'n moment de hele wereldliteratuur, met al haar zwijmelingen en suspense, willen weggeven voor één, één hazeslaapje.
Je weet dat er niets anders op zit dan je tijd te verspillen. Je raakt geobsedeerd door het kloppen van je hart in de grote stilte. Je staat maar eens op, loopt met een boog om de boekenplank heen - geen troost, geen trek - en blaft bij het vensterraam zachtjes tegen de maan. Je haalt je de banaalste muizenissen in je hoofd over je nietigheid in het heelal. Je gaat weer liggen en knijpt, als een toneelspeler, je ogen stijf dicht. Je doet het leeslampje aan, alleen om een sigaret te roken. Je denkt aan van alles, behalve aan leesavonturen. Je fantasie is als die van een koortsige zieke - kleuren en lettergrepen, maar geen woord en geen beeld.
Als snotneus benijd je de wijsheid. Je wordt oud en benijdt de jeugd. Je slaapt als een os en bent jaloers op de slapelozen. Je kunt geen oog dichtdoen en je prijst weer de slapers. Het is nooit eens goed.
Niet in je slaap maar in je slapeloosheid heb je het intiemst contact met de dood. Hij staat aan je voeteneind en grijnst gemeen. In zijn ene hand houdt hij een zandloper en in zijn andere... een kersvers exemplaar van Alleen op de wereld. Je grijnst wanhopig terug. Je hebt hem begrepen.