Komieke eenmansguerrilla
Hoe een Argentijnse tangozanger de militaire terreur bestreed
De laatste roes door Osvaldo Soriano Vertaling: Ana Maria Carvalho en Harrie Lemmens Uitgever: In de Knipscheer/Zuid, 182 p., f 24,50
Maarten Steenmeijer
Het tot nu toe gepubliceerde werk van Osvaldo Soriano (Argentinië, 1943) is in meer dan een opzicht een toonbeeld van bescheidenheid. Allereerst door de omvang: drie korte romans en enkele verhalen. In de tweede plaats door de ingetogen stijl, die zich even gemakkelijk leent voor het oproepen van droogkomische situaties als voor het scheppen van een geladen, grimmige sfeer. Door deze onspectaculaire maar weldadige beheersing is Soriano voor mij een van de dierbaarste Spaans-Amerikaanse auteurs van na de boom.
Soriano's laatste twee romans zijn ook in het Nederlands beschikbaar. In 1984 verscheen Geen tranen geen vergeten, dat de politieke mores van de Argentijnen te kijk zet middels een grimmige farce die zich afspeelt tijdens de tweede, korte, uiterst woelige regeerperiode van Juan Perón (1973-1974), in een doorsnee provinciestadje.
De laatste roes is met een beetje goede wil te beschouwen als het vervolg op Geen tranen geen vergeten, waaraan in een kort fragment wordt gerefereerd. Plaats van handeling is hetzelfde stadje. Perón is inmiddels overleden, Isabel Perón, die hem was opgevolgd, is aan de kant gezet door de militairen, die nu een bewind voeren waarvan vele Argentijnen pas na de desastreuze oorlog op de Malvinas/Falkland-Islands gingen beseffen hoe monsterlijk dat was.
De roman begint bedrieglijk zorgeloos. Een tangozanger (de verteller) en een bokser op zijn retour komen met dezelfde trein in het stadje aan. Ze zijn gecontracteerd om een onder auspiciën van de strijdkrachten georganiseerd stadsfeest luister bij te zetten. Tussen de zanger - een eigenzinnige, door de wol geverfde man - en de reusachtige bokser - een wat onnozele, sentimentele goedzak - ontstaat al snel een kameraadschap die door het gekibbel en de ietwat kolderieke situaties waarmee ze elkaar opzadelen in het begin doet denken aan het wel en wee van Laurel en Hardy.
De stemming wordt echter grimmig als Galván, de tangozanger, te horen krijgt dat hij vanwege zogenaamd extremistisch gedrag (handtekening op een lijst gezet, iets te loslippig geweest tijdens een radio-interview, op een jeugdfestival gezongen) niet mag optreden. Vanaf dat moment begint hij een soort eenmansguerrilla tegen de autoriteiten. Het lijkt me veelzeggend dat Galván niet gemotiveerd wordt door een of ander politiek ideaal maar dat zijn drijfveer een zuiver persoonlijke is. Hiermee suggereert de roman iets van de reikwijdte van de militaire terreur: ook mensen die zich het liefst zo min mogelijk met politiek inlaten ontkomen niet aan de bemoeienissen van de strijdkrachten.
Osvaldo Soriano
Galván eist - tevergeefs uiteraard - zijn honorarium op en probeert de bokser uit de klauwen van de autoriteiten te krijgen. Deze willen hem op slinkse wijze voor hun propagandistische karretje spannen, hetgeen voor de bokser een onverwachte, afschuwelijke vernedering zou betekenen.
De zanger - eerst bijgestaan door een zwerver, later door de bokser - slaagt niet helemaal in zijn opzet (dat zou ook van weinig realiteitszin getuigen), maar hij heeft de plaatselijke notabelen en de militairen aan het slot van de roman in elk geval wel een aantal moeilijke momenten bezorgd.
Buitengewoon fascinerend in deze bescheiden roman vind ik dat je door de belevenissen van Galván een beangstigend idee krijgt van de onvoorspelbaarheid van de militaire terreur. Het staat er niet met zoveel woorden, maar voortdurend is voelbaar dat Galván niet weet waar hij aan toe is. Om de bokser te redden moet hij zich een aantal malen in het openbaar vertonen. Waar en wanneer dat wel en niet kan is nooit helemaal duidelijk, ook niet na een aantal confrontaties. Dat hij tenslotte ongehinderd de trein terug naar Buenos Aires kan nemen, is dan ook meer aan het toeval te danken dan aan een juiste berekening. Soriano weet via de omweg van een aanvankelijk ondramatisch, soms zelfs komisch verhaal veel dramatiek op te roepen. Dat maakt De laatste roes tot een boek om stil van te worden.
Een paar woorden over de vertaling. Die heeft allure, met name in de dialogen. Met veel flair is geput uit het hedendaagse slang (‘mokkel’; ‘'m pleiten’). Jammer is het aan de andere kant dat er nogal wat calques (zinnen of zinsdelen waarin het origineel te sterk doorschemert) in de tekst staan, zoals in de verzuchting ‘De jaren dat ik geen blote vrouw heb gezien’, terwijl - neem ik aan - wordt bedoeld ‘Wat heb ik lang geen blote vrouw gezien.’ En enigszins in disharmonie met de verder zo vlot lopende tekst zijn enkele tante Betje-achtige zinswendingen, zoals deze: ‘Ik had mijn koffie op en wat kleingeld op de tap gelegd (...).’ Maar voor alle duidelijkheid: ook in het Nederlands is deze roman van Soriano een kleinood.
■