VN Vrij Nederland
Boekenbijlage
13 juni 1987 - nummer 24
Liefde, heimwee en humor in de negentiende eeuw
Virtuoze brieven van de Schoolmeester
De brieven van de schoolmeester Documentair-kritische uitgave bezorgd door Marita Mathijsen Uitgever: Querido Proefschrifteditie: Deel 1, Brieven en documenten (526 p.), Deel 2, Toelichtingen (368 p.), Deel 3, Verantwoording (181 p.) Handelseditie: Deel 1 en 2 in een gebonden uitgave, f 125,-. Deel 3 is apart verkrijgbaar voor f 45,-.
Peter van Zonneveld
Toen Jacob van Lennep in 1859 De Gedichten van den Schoolmeester publiceerde, voorzag hij deze bundel van een nawoord, dat meer verhult dan openbaart. Hij ging uitvoerig in op de kwaliteiten van de poëzie waarmee de dichter nationale bekendheid verwierf, en wees tenslotte ook op de verdiensten van diens proza. Dan heet het: ‘Ongelukkig zou het bewijs hiervan alleen kunnen geleverd worden door de uitgave zijner brieven. Die brieven waren voor hem die ze ontfing niet minder onderhoudend dan zijn gedichten; doch zij zijn, ten gevolge van den inhoud, die of over zaken van persoonlijk of tijdelijk belang loopt, of uit aardigheden bestaat, waarvan het zout grootendeels voor derden zou verloren gaan, tot openbaarmaking geheel ongeschikt.’
Ik zou Van Lenneps gezicht wel eens willen zien, wanneer hij de nu verschenen volledige uitgave van die brieven onder ogen kreeg. Ze zijn buitengewoon onthullend, niet alleen wat De Schoolmeester, maar ook wat Van Lennep zelf betreft. Tien jaar geleden kregen we daar al een voorproefje van. Toen verscheen de bloemlezing Waarde Van Lennep, een keuze uit de brieven die meteen duidelijk maakte, wat die zaken van persoonlijk of tijdelijk belang waren, en waarom Van Lennep ze niet publicabel achtte.
Jacob van Lennep was de personificatie van de negentiende eeuw: een verfijnde patriciër, die grove grappen niet schuwde, een deftig en aanzienlijk man, die heel goed wist hoe een bordeel er van binnen uitzag, iemand die de code van zijn tijd perfect beheerste, die begreep wat je moest doen en wat je moest laten om een opgewekt leven te leiden zonder je maatschappelijke positie in gevaar te brengen. Meermalen bevond hij zich op het scherp van de snede, maar steeds kwam alles nog juist op zijn pootjes terecht.
Bij Gerrit van de Linde is het misgegaan. Toen hij vijfentwintig was, ging hij net iets te ver, en de vijfentwintig jaren die hem toch nog restten, verbleef hij in ballingschap. Vanuit Engeland getuigde hij in zijn kolderieke, humoristische en bij vlagen virtuoze brieven van heimwee en verbittering, van woede en spijt, maar ook van zijn vrijwel onvoorwaardelijke vriendschap voor de man bij wie hij zijn leven lang in het krijt stond.
Aanvankelijk zag het er allemaal veelbelovend uit. Gerrit van de Linde, geboren in 1808, gaf al vroeg blijk van een bijzondere begaafdheid. Al voordat hij ging studeren, trad hij op in literaire genootschappen. In Leiden, waar hij zich in 1825 liet inschrijven als student in de theologie, trokken zijn talenten snel de aandacht. Hij maakte veel vrienden, publiceerde verzen, werd lid van de redactie van de studentenalmanak en mocht zich in de sympathie van zijn hoogleraren verheugen. Bij het uitbreken van de Belgische opstand formeerden de Muzenzonen een Corps Vrijwillige Jagers; Gerrit werd door zijn medestudenten tot korporaal benoemd. Na de deelname aan de Tiendaagse Veldtocht schreef hij het verslag voor de almanak.
Gerrit van de Linde in zijn studententijd
De eerste brief aan Jacob van Lennep is van december 1831. Hoe zij elkaar kenden, is niet bekend; een jaar vóór Van de Linde in Leiden zijn studie begon, had Van Lennep de zijne voltooid. Al snel treden de kwaliteiten van het epistolaire talent aan het licht. De aankomende zieleherder zal een proefpreek houden te Bennebroek (nabij Manpad en Woestduin te Heemstede, waar de familie Van Lennep in de zomermaanden vertoefde). Hij hoopt ‘het kuddeken dan ook fameus te stichten’, maar wanneer zijn plaats door een andere proefprediker, een neef van de plaatselijke dominee, dreigt te worden ingenomen, zweert hij woedend:
Dat ik het vierkant zal verdommen
Om ooit weer met een preek te komen
In 't farizeeuwsche Bennebroek:
Dat Neeffie was maar donderkoek
Dat kon in de andre week wel preeken
Of 't prulwerk in zijn naarsgat steken.
Deze opmerkelijke interpretatie van het domineesambt heeft alles te maken met het feit, dat velen in de vorige eeuw theologie gingen studeren met het oog op de maatschappelijke loopbaan, en niet in de eerste plaats uit religieuze overwegingen. Wie literaire aspiraties had, kon die kwijt in zijn preken. Wie van burgerlijke afkomst was, kon als dominee sociaal gezien een stukje stijgen. Daarom ook is de domineescultuur van de negentiende eeuw veel interessanter dan zij op het eerste gezicht lijkt; als literair genre heeft de preek nog niet die aandacht gekregen die zij verdient.