Gekoesterd pathos
De afgodendienst van het Mahler-genie
Mahler door Edward Seckerson e.a. Uitgever: J.J. Gottmer, 240 p., f 32,50
Jacques Kruithof
Er zijn inmiddels vier delen uitgebracht in de nieuwe ‘Componistenreeks’ die onder redactie van Jos van Leeuwen bij Gottmer verschijnt. Het zijn met gulle hand geïllustreerde biografieën, aangevuld met een oeuvrecatalogus en een bibliografie.
De levensbeschrijvingen van Beethoven, Brahms en Mozart waren al enige tijd voorhanden; onlangs is daar het deel over Gustav Mahler bij gekomen. Als alles goed gaat, verschijnen er in eerste instantie zestien van deze boeken: uit de achttiende eeuw nog Bach, Haydn en Handel (die over twee jaar de hekkesluiter moet worden), uit de negentiende eeuw Debussy, Liszt, Schubert, Schumann, Tsjaikovsky, Verdi en Wagner, zodat er voor de twintigste eeuw nog twee plaatsen overblijven, die zullen worden ingenomen door Sjostakovitsj en Stravinsky.
De keuze is dus zeer behoudend uitgevallen: de reeks is aangepast aan de smaak van het publiek dat de Grote Zaal frequenteert, om zo te zeggen. Vandaar dat Schönberg op het appèl ontbreekt, en de naoorlogse muziek niet mee mag doen. Deze schroomvalligheid laat zich van de uitgever wel begrijpen, maar voor de lezers valt weinig avontuur te beleven. Enfin, Chailly is in aantocht en wie weet lukt het hem wat aan het ijzeren repertoire te dokteren.
Mahler zelf was bij de Nederlandse concertgangers al tamelijk vroeg welkom, meer dan elders, ook in zijn eigen land. Niettemin bleef hij lang een omstreden componist, zodat S. Vestdijk nog in 1960 een lans voor hem brak: er werden keer op keer ‘dwaasheden’ over hem geschreven door mensen die zich aan een ‘zonderlinge onderschatting’ schuldig maakten. Helemaal verdwenen is dat verschijnsel overigens nog niet. Onlangs beweerde Maarten 't Hart, nooit te beroerd om zichzelf voor schut te zetten, dat je maar beter drie symfonieën van Haydn kunt beluisteren, die je gelukkig stemmen, dan in dezelfde tijdsduur één symfonie van Mahler, waar de mensen toch altijd maar bij zitten te huilen.
Nu is huilen niet per se een teken van ongeluk, maar in de concertzaal is het een merkwaardig fenomeen. Ik heb het zelf wel eens geconstateerd, kort geleden nog bij de Kindertotenlieder (Jard van Nes en het Schönberg Ensemble), en ik wantrouw het. Mahlers muziek is prachtig, indrukwekkend, meeslepend, maar dat huilen lijkt me vooreen groot deel geconditioneerd: er zijn mensen die daar speciaal voor komen. Het heeft ongetwijfeld met religieuze sentimenten te maken en, denk ik, met het beeld dat velen zich van deze componist gevormd hebben.
Zijn muziek maakt mij soms ook aan het lachen, maar dat geeft geen pas bij het ‘idée reçue’ van de tragische figuur met de bijbehorende levensloop, die zijn dochtertje verloor, die ‘de laatste fatale hamerslag’ uit zijn zesde symfonie schrapte, ‘maar wat hij ook deed, zijn lot lag vast.’
Deze aanhalingen komen uit de monografie van Edward Seckerson, nogal onhoffelijk niet op de titelpagina als auteur vermeld, muziekcriticus van The Guardian, en nu dus biograaf van Mahler. Als we hem mogen geloven kende de componist een ‘wanhopige behoefte aan een vlucht uit de sombere realiteit van alledag.’ Zijn Lieder eines fahrenden Gesellen zijn ‘een aangrijpende weerspiegeling van de eenzaamheid die hij ervoer.’ Hij werd geobsedeerd door ‘het mysterie van verlossing en onsterfelijkheid.’ De muziek was voor hem ‘een onwillekeurige uiting van zijn diepste wezen, door een ongrijpbare spirituele macht voortgedreven.’
In het hele boek staat over Mahler geen onvertogen woord en toch is het precies wat Vestdijk schreef: ‘Men bespeurt met een cultureel zoet lijntje van Mahlers muziek afkerig te worden gemaakt.’ De zinsneden die ik tot nog toe citeerde, kunnen misschien enigermate gerechtvaardigd worden als een parafrase van Seckersons bronnen, maar op talloze plaatsen geldt dat excuus niet. Mahler is ‘op het toppunt van zijn roem’, hij is eerder een ‘verblindend talent dat binnenkort de wereld stormenderhand zou gaan veroveren’, hij komt uit een ‘door het noodlot geteisterde familie’, hij bezit een ‘wonderbaarlijk talent voor orkestrale klankschildering’ en een ‘rijk palet’, met onder meer ‘sidderende strijkerstremolo's’ en ‘angstgeschreeuw van de trompetten’. Achter ‘de sfeer van landelijke frisheid en tevredenheid’ in zijn vierde symfonie ‘schuilen inktzwarte schaduwen’.
Gustav Mahler
En zo gaat het maar door, met het ene cliché na het andere, te grote of holle woorden en opgewonden nietszeggendheden. Taalgebruik en gedachtengang horen in dit boek bij het romantische denken over de kunstenaar als Genie, als zieneren priester, die zijn uitverkiezing betaalt met een gekweld, ja gefolterd bestaan. De tragiek is de prijs voor zijn bovenmenselijke inspanningen en gedrevenheid. Beethoven en Van Gogh zijn de cult heroes van dit allang gevulgariseerde Genie-begrip.
De miskenning door het grote publiek, waarvan de nazaten vergenoegd kunnen vaststellen dat zij wel wijzer zijn, maakt alles nog schrijnender: het leven van de kunstenaar als soap opera.