Karl Barth over Mozart
Wie ooit de moeite heeft genomen om de hele Kirchliche Dogmatik van Karl Barth te lezen weet dat er tussen al die onzin over een God die helemaal niet bestaat en over het Lijden van Diens Zoon dat niemand een dienst heeft bewezen, telkens heel zinnige, verstandige dingen worden gezegd over Hegel, Kant, Kierkegaard en, vooral, de componist Wolfgang Amadeus Mozart. Eenmaal zegt hij zelfs dat de engelen als ze zich aan Gods lof wijden, steevast Bach spelen, maar dat ze, onder elkaar, Mozart spelen en dat de lieve God hen ook dan met groot genoegen aanhoort. Hildesheimer zegt in zijn Mozart-boek daarover: ‘Ik ben in die sferen niet goed thuis, maar het is een leuk beeld dat daar geboden wordt.’ Voor mij, wel goed thuis in die sferen, was die opmerking eenvoudig een openbaring. Van jongsaf aan had ik gehoord dat alle muziek, behalve de psalmen, werelds vermaak en door en door zondig was. En als ik dan vroeg: ‘Ook de muziek van Mozart?’, was het antwoord: ‘Nou en of.’ ‘Dus er wordt in de hemel,’ heb ik eens op catechisatie gevraagd, ‘geen Mozart gespeeld?’ ‘Natuurlijk niet,’ zei de verontwaardigde dominee. ‘Dan wil ik niet naar de hemel,’ zei ik.
Het boekje Wolfgang Amadeus Mozart van Karl Barth, vertaald door Hermanus Wever (Uitgever Wever, 45 p., f 12,95) bestaat uit een voorwoord: ‘Belijdenis aan Mozart’, een dankbrief aan Mozart - het was een idee van de Luzerner Neuesten Nachrichten om verschillende mensen te vragen zo'n dankbrief te schrijven - een lang artikel over Mozart, verschenen in de Zwingli-kalender van 1956 en een voordracht over Mozarts vrijheid, gehouden in Bazel op 29 januari 1956, driehonderd jaar na Mozarts geboorte. Het is verbazingwekkend hoeveel zinnige dingen Barth in dit kleine boekje over Mozart weet op te merken. Zo weet hij in één zin de hele inhoud van het boek van Hildesheimer samen te vatten, lang voordat dat boek geschreven werd: ‘Ik zou niet weten in welk geval men het karakter van een van zijn werken met enige zekerheid uit een gelijktijdige gebeurtenis in zijn leven zou kunnen verklaren, laat staan dat daaruit zoiets als een biografische lijn valt af te lezen.’ Ook zijn opmerking: ‘Laat men zich niet veroorloven Mozart pas serieus te nemen in die werken, waarin hij Beethoven - alsof die de maat van alle dingen zou zijn - het dichtst lijkt te benaderen’ klinkt als Hildesheimer en was in 1956 bepaald ongehoord. Nu hoort men zulke opmerkingen niet vaak meer, maar bij Vestdijk kun je nog vinden dat Mozart in bepaalde werken ‘gedecideerd op Beethoven vooruitloopt’, en die werken waardeert Vestdijk dan ook het meest.
Thans heeft men wel de neiging uitvoerig in te gaan op politieke en maatschappelijke opvattingen die ten grondslag zouden liggen aan sommige werken van Mozart, en speciaal natuurlijk aan Le Nozze di Figaro. Terecht merkt Barth in 1956 al op: ‘Met andere woorden: Mozarts Figaro heeft met de ideeën van de Franse revolutie niets uitstaande.’
Barth had, anders dan de terzelfder tijd uitvoerig over Mozart schrijvende Vestdijk, echt iets van Mozart begrepen. Terecht merkt hij op: ‘Wie hem ook maar een beetje heeft ontdekt en dan probeert over hem te praten, vervalt licht tot een schijnbaar overdreven gestamel.’ Hier en daar wordt in dit kleine boekje ook wel eens gestameld, maar meestal slaat Barth voor mijn gevoel de spijker precies op de kop. De enige opmerking waar ik een vraagteken bij zet is: ‘Echt tragisch wordt hij feitelijk nergens.’ Dat kan, lijkt mij, aan de hand van KV 516 weersproken worden.
Leuk is Barths uitval tegen de musicologen! En dat terwijl hij niet eens het meest drekkige specimen van deze soort, de heer Willem Poot uit Utrecht, kende! Leuk is ook dat Barth zich, als evangelisch christen, telkens verdedigt tegen andere evangelische christenen die het maar vreemd vinden dat hij een katholieke vrijmetselaar boven alles stelde.
De mooiste regels in dit boekje vind ik deze: ‘Wat ik aan U te danken heb is eenvoudig dit, dat ik, zodra ik U beluister, mij op de drempel van een bij zonneschijn en onweer, bij dag en nacht goede welgeordende wereld overgezet en dan als mens van de 20ste eeuw telkens weer met moed, met vaart, met zuiverheid en met vrede begiftigd vind. Met Uw muzikale dialektiek in het gehoor is men in staat jong te zijn en oud te worden, te werken en te rusten, tevreden te zijn en treurig gestemd, kortom: te leven.’
M 't H