Volop in beweging, zij het zonder richting
De anti-autonome poëzie van Joost Zwagerman
Langs de doofpot door Joost Zwagerman Uitgever: De Arbeiderspers, 56 p., f24,50
Guus Middag
Er zijn de laatste jaren niet veel bundels verschenen die zo veel, en zo veel lovende aandacht hebben gekregen als Klem (1984) van Kees Ouwens: een reeks beklemmende litanieën over het gedachtenleven van een solipsist, in een bizar idioom: ‘Ik was enig intekenaar op mijn lichaam’. ‘Ik hield uitverkoop van mijn volume’, ‘Ik was het gewin van mijn zinsbouw en/ de sexualiteit van mijn woordpraal’, en ‘Ik was de negentiende eeuw van het ik’. Dat die bundel sporen na zou laten in de Nederlandse poëzie lag wel voor de hand. Wie bijvoorbeeld de vorig jaar verschenen bundel Topgeluk van Jacob Groot leest, hoort voortdurend de stem van Ouwens op de achtergrond, ook al liggen hun beider onderwerpen (topgeluk en beklemming) nog zo ver uit elkaar.
ook Joost Zwagerman heeft voor zijn debuutbundel Langs de doofpot veel in Klem gelezen. De bundel is voorzien van een Ouwensmotto (‘Ik was mijn meest uitgesproken vorm/ maar dit baatte niet’) en herinnert op tal van plaatsen aan diens woordgebruik: ‘Er is geweest zo veel beklemming om mij heen’, ‘Ik blonk uit in onontwarbare behendigheid’, ‘ik voedde mij met heel mijn schedel heel mijn kop erbij / en vond het hebben van vleugels een futiliteit’, ‘en het was mijn rug die strekte / in het kader van de suffe ledematen’. Het is om te beginnen gevaarlijk je te laten inspireren door een dichter met een zo eigen, en dus: zo besmettelijk idioom. Merkwaardiger is het dat Zwagerman juist met deze in zichzelf verknoopte poëzie aan standpuntbepaling wil doen.
Het standpunt dat hij in de eerste, ‘poëticale’ afdeling van zijn bundel inneemt, is nogal mager. Hij verzet zich daarin tegen de uit de Vijftigers voortgekomen autonome poëzie. Namen noemt hij niet. Hij spreekt van ‘onteigenaars’ en van ‘inkeerkomers’, die het zoeken in ‘stilte’, ‘roerloosheid’ en ‘afwezigheid’. Zij zijn de dichters van de doofpot, tegen wie Zwagerman zich afzet:
Wat is er niets te zeggen?
Zo veel woordgebroed is opgehitst,
in slaap gesust en weer wakker gemept.
Stilte weet zich met geweld bereikt.
Nee, onteigenaars en inkeerkomers,
te volharden en te zwijgen ben ik niet.
Mijn roerloosheid is niet absoluut.
Niet houd ik mij in afwezigheid op,
noch sla ik mij wederkerend voor de kop.
Nog te veel is er dat zich langs de doofpot snaait.
Er is in Zwagerman nog te veel rusteloosheid om ‘niets te zeggen’, om zich tot de doofpot te beperken. In een ander gedicht formuleert hij het nog duidelijker. ‘Geen stomme held ben ik, geen dichtervorst’, ‘Het stroomt, het woekert en het gist, geen / gat gedicht.’
Je kunt je afvragen of er nu nog wel zoveel doofpotpoëzie geschreven wordt dat je er met vrucht een beginnend dichterschap tegen af kunt zetten, en vervolgens of de ontpersoonlijkte poëzie van Ouwens in wezen wel zo ver van de doofpot afstaat.
Intussen is de poëzie van Zwagerman zelf behoorlijk beïnvloed door die van Vijftig, zoals alleen al de titel van de afdeling waarin hij zich tegen de post-Vijftiger hermetisten afzet, bewijst. ‘De stilte ontluisterd’ is een titel van het type substantief plus adjectief plus paradox, waarvan vijfendertig jaar geleden menige bundel werd voorzien (De analphabetische naam, De welbespraakte slaap). Zwagerman durft nu ook gewoon weer zinnen te schrijven als ‘Mugsgewijs omzoem ik schuimbekker mijn spullen’, en ‘Vandaag gezongen speelde ik / de contouren van een logge narcose’. Kortom: ‘als was ik wijdbeens vogelvrije muze’.
Joost Zwagerman
Zoveel is wel duidelijk: in de doofpot bevindt deze poëzie zich inderdaad niet. Zij bevindt zich eerder in een vergiet. Zwagerman probeert open poëzie te schrijven, waarin van alles mogelijk is. Vijftigers-idioom, anti-hermetiek en Ouwens-invloeden worden regelmatig gelardeerd met woordspelletjes, alledaagse tussenwerpsels, ludieke neologismen en stijlbreuken - ware het niet dat hij nog te weinig stijl heeft om ermee te breken. Hij schrijft dus ‘Op de wenken die ik bedien’ of ‘Van alles is de hand te wijzen’, ‘Jawel’, ‘Ja hoor’, ‘Nee. Neehee’ en ‘fft’. Verder wordt er veel ‘te grabbel gegooid’, ‘wakker gemept’ en ‘van de grasmat geragd’ (gespierde taal). Ook moet de lezer er af en toe op gewezen worden dat het slechts poëzie is wat hij leest (vervreemdingseffect):
Totdat er is de slagschaduw, draaiend als -
verdómd, als alweer een metafoor.