Terzijde van het verlichte pad
Gerrit Krols overzichtelijke microkosmos
Helmholtz' paradijs door Gerrit Krol Uitgever: Querido, 152 p., f28,50
Douwe Draaisma
In 1836 gaf de Duitse fysicus en filosoof Gustav Fechner een korte verhandeling in het licht over wat ons na de dood te wachten staat: Das Büchlein vom Leben nach dem Tode. Een van de nadelen van het aardse bestaan, overwoog Fechner, is dat ons de inhoud van onze geest nimmer in zijn geheel ter beschikking staat. Ons herinneringsvermogen kan maar op één plaats tegelijk zijn, als we ons iets te binnen willen brengen doorzoeken we als het ware met een klein lampje de enorme ruimte van onze geest, een smal pad verlichtend en het meeste in het duister latend. De mens dwaalt zo als een vreemdeling in zijn eigen geest rond, ‘als langs een draad zijn weg zoekende, en veelal zijn grootste schatten over het hoofd ziende, die terzijde van het verlichte pad zijner gedachten verzonken liggen in de duisternis, die het uitgestrekte gebied van de geest verborgen houdt.’
Maar als we sterven verandert dit. Wanneer de ogen zich sluiten voorde eeuwige nacht begint het in de geest te dagen. Alles wat ons eens bezig heeft gehouden zullen we in één oogopslag overzien en wel in alle denkrichtingen tegelijk. In de ogenblikken vlak voor het sterven ervaart men daar soms al iets van, aldus Fechner. Mensen die op het punt staan te verdrinken ervaren een toestand van ‘de geestelijke inhoud plotseling doorlichtende helderheid’, terugkijkend op het leven komen herinneringen terug die definitief verdwenen leken, de gewaarwording dus die men tegenwoordig wel beschrijft met de metafoor: ‘ik zag mijn leven als een film aan me voorbij trekken’.
Gerrit Krol, hoewel verre van dood, moet iets van die emotie hebben gevoeld toen hij de stukjes die hij in de jaren 1984, '85 en '86 voor ‘de Volkskrant’ had geschreven bij elkaar legde en in alle richtingen overzag om ze te ordenen tot een samenhangend geheel. Wat uit de toon viel werd alsnog aan het duister prijsgegeven; wat overbleef werd met behulp van een trefwoorden-index nog transparanter gemaakt. Zo construeerde Krol een overzichtelijke micro-kosmos: ‘Terugkijkend op een paar jaar geestelijk leven hoef ik alleen maar met de rug van mijn hand op een aantal woorden te slaan: dit was het.’
In het mooiste stuk van de bundel, ‘Westerbork’, loopt Krol door het zonnestelsel dat daar in de bossen is uitgezet. De afstanden zijn tot menselijke maat teruggebracht en toch ook weer niet: iedere stap is 2,5 miljoen kilometer, je beweegt tien keer zo snel als het licht. Neptunus is vastgespijkerd op een paaltje, zo groot als een knikker en 230 graden onder nul. De zon is nog heel ver: ‘En je beseft wat je al lang wist, hier, onder de bomen waaruit ijs valt, in de mist: het heelal is nagenoeg leeg.’ Jupiter zo groot als een walnoot. Mars en Aarde vastgeprikt onder een vergrootglas. En dan: een oranje houten voetbal, de zon. ‘Je loopt eromheen, je legt er je hand op en loopt verder. En je loopt weer terug. Mars, Neptunus, Pluto. Kleine koude Pluto. Met zijn 250 graden onder nul en zijn zomers die langer duren dan een eeuw, draait hij maar om de zon heen, wat moet hij anders en terug naar de auto. Terug naar de wereld, die niet zo leeg is als deze uitspanning in wintertijd.’
In het tot trefwoorden gereduceerde universum van Krol is er veel dat met wetenschap of techniek heeft te maken: axioma, computer, formule, getal, maat, orde, waarheid, zekerheid. Maar ieder deeltje heeft een anti-deeltje: chaos, droom, illusie, oneindigheid, toeval, vermoeden. Als zich iets van een essentie laat aanwijzen in de stukken van Krol is het dat tegengestelde elementen, zoals maat en oneindigheid, elkaar daarin nooit opheffen maar juist versterken. De bevattelijke maten waarin het zonnestelsel in Westerbork is opgespannen maken het heelal alleen maar leger, uitgestrekter en onbegrijpelijker.
Gravure uit de Dioptrique van Descartes
Waargenomen grootte en afstand. Op de bovenste foto worden beide mannen als even groot waargenomen. Op de onderste foto treft men geen cues aan die aangeven dat de ene man verder weg zit dan de andere, zodat hij nu vier keer zo klein lijkt.
Een ander voorbeeld van hetzelfde effect is de confrontatie tussen waarheid en illusie. Dat de eerste de tweede niet kan opheffen blijkt in de stukken over optisch bedrog. Descartes beschrijft ergens hoe hij bij de slachter een koeieoog heeft gehaald, thuis de achterste vellen eraf peutert en in een halfduistere kamer het oog op het venster richt. Aan de achterkant van het oog, op het netvlies, verschijnt een omgekeerd beeldje van het venster. Eerste raadsel: hoe is het mogelijk dat we de wereld niet op z'n kop zien? Tweede raadsel: hoe komt het dat we iemand die wegloopt en zo een steeds kleiner wordend beeldje op ons netvlies werpt niet zien krimpen? Derde raadsel: hoe komt dat beeldje, al dan niet op z'n kop, al dan niet krimpend, in onze geest terecht? Visuele illusies vergroten het raadsel. De twee mannen die achter elkaar zitten zien we als ongeveer even groot hoewel het beeld van de man met het witte hemd op ons netvlies drie keer zo klein is. Diezelfde man lijkt, uitgeknipt en naast de andere man geplakt, niet alleen nietiger geworden dan zijn buurman maar ook nietiger dan zichzelf, terwijl de netvliesbeelden identiek zijn. Meet maar na: hij is nog even groot als zonet.
Gerrit Krol
bert nienhuis
Hermann Ludwig von Helmholtz (1821-1894), wiens genie zo universeel was dat hij een dubbel professorensalaris bedong en kreeg, opperde een elegante verklaring: de grootte van het netvliesbeeld zou in een proces van onbewuste gevolgtrekkingen worden vermenigvuldigd met de geschatte afstand. Omdat het produkt van die twee grootheden constant is, nemen we de buitenwereld als constant waar. Bij de verplaatste man blijft correctie voor afstand achterwege en daarom ‘zien’ we hem zo klein.
Is nu de illusie opgeheven? Natuurlijk niet: we analyseren, we meten, stellen formules op en desondanks schrompelt de man in het witte overhemd voor onze ogen ineen. Krol: ‘We leerden op school dat illusies, wanneer je ze maar had getoetst aan de waarheid, altijd vanzelf daarvoor weken. Hier hebben we een voorbeeld waarin de illusie, ook nadat hij door de waarheid is ontmaskerd, niettemin stand weet te houden - en dus blijkbaar geen illusie is.’ Dat is dus pas het echte raadsel: iets in ons laat zich niet overtuigen door bewuste gevolgtrekkingen.
De miniatuurtjes van Krol hebben iets van een Escher-trap: je weet nooit of je stijgt of daalt en als je denkt een raadsel achter je te hebben gelaten blijk je aan het eind onverhoeds opnieuw voor een raadsel te staan.
Helmholtz was er de man niet naar om in een duistere kamer de achterkant van een druipend koeieoog te bekijken. Hij vond de oogspiegel uit, een instrument dat bestaat uit een lamp die via een doorboorde spiegel het oog verlicht. In het titelstuk, ‘Helmholtz' paradijs’, schrijft Krol: ‘Met deze spiegel kun je iemand van binnen bekijken. Je kunt kijken naar waar de ander mee kijkt. Je kijkt naar de achterkant van zijn oog, je staat in het voorportaal van zijn geest. Je wilt zien wat daar gebeurt.’ Misschien is dat het beeld dat de sfeer van deze schitterende bundel nog het beste vangt: doordringen zo ver als wetenschap en techniek je kunnen brengen en dan merken dat dáár, terzijde van het verlichte pad, het raadsel pas begint.
■
Douwe Draaisma studeerde psychologie en filosofie aan de Rijks Universiteit Groningen.