Humeuren & temperamenten
Fragmentatie
Gerrit Komrij
P. Hermanides
De mensen zien je, lezen je, maken je mee - je laat sporen in ze achter. Dat is een onaangename gedachte. Je legt bij elke stap die je verzet, bij elk woord dat weloverwogen of achteloos over je lippen komt, bij elk contact, of dat nu van intieme aard is of slechts in het allervluchtigste voorbijgaan, een almaar omvangrijker wordende collectie medemensen aan in wier hoofd een echo van je woorden rondspookt, in wier lichaam zich een afglans van je beeld heeft genesteld. Het is vaak niet meer dan een flard van een echo, een splinter van een idee, een wazige vlek, maar je zit erin en je komt er, al zou je het nog zo graag willen, niet meer uit.
Het is gruwelijk te beseffen dat je, hoe dan ook, iets in beslag neemt van wildvreemden. Dat je deel uitmaakt van constellaties die je niet kent, die je niet aanstaan, die je zelfs met haat en weerzin vervullen. Wat halen ze binnenskamers voor walgelijks uit met de substantie die ze van je hebben gestolen of die ze ongevraagd en ongewild is aangewaaid? Waar je ook tussen je medemensen opduikt laat je krassen en nerven achter, deponeer je je min of meer wazige impressies. Van de dunste lijn is het ze vergund een karikatuur te maken. Aan elke schim mogen ze de contouren meegeven die hen goeddunken. Het is een tragedie dat je nooit eens in staat bent je neus buiten de deur te steken, vermomd als vlakgum.
Je kunt het niet afremmen. Je kunt het nooit eens onderbreken. Er is geen mogelijkheid om selectief te werk te gaan. Geen dag houdt het op. Je moet maar aldoor je koekoekseieren leggen. Het gaat helemaal vanzelf. Elk nest staat wijdopen.
Al die eieren bij elkaar zijn veel en veel meer dan je zelf bent. Ze zijn stuk voor stuk anders dan je zelf bent. Je droomt dat alles wat je in de mensen hebt achtergelaten aan woord, beeld en gebaar door een satanische god die zich op een achternamiddag verveelt wordt samengevoegd, en badend in het zweet schrik je wakker. Je zag een monster dat met zijn kop tegen het hemeldak stootte en wiens tentakels honderdvoudig om de aardbol slingerden. Je had jezelf gefragmenteerd tot een aanwezigheid, oneindig veel groter dan wie je was, bent of worden zou.
We zijn parasieten tegen wil en dank. In sommigen - een kleine troost - is het goed toeven. Maar je bent ook niet meer weg te denken op plaatsen waar je helemaal niet wilt zijn. De meeste plaatsen. De gave van de onzichtbaarheid is je niet gegeven, maar waarom bezit je geen instrument om je indrukken achteraf ongedaan te maken? Waarom niet de gave van de reparatie?
O, al die mensen in wie je te veel bent. Te gering. Te waardevol. Die geen recht op je hebben. Die je mishandelen. Die je tegen je zin vertroetelen. In wie je nooit hebt willen verkeren. In wie je vanaf vandaag niet meer wilt verkeren. In wie je op het verkeerde moment terechtkwam. In de verkeerde gedaante. Te gewelddadig. Te mak.
Het is niet alleen een onaangename gedachte, het is een ondraaglijke gedachte. Simpel en ongemerkt laat je je sporen na, maar het is een onbegonnen taak ze te herroepen, uit te gummen, weg te krabben. Je staat machteloos. Niets heb je meer te zeggen over je versplinterde, uit myriaden fragmenten opgebouwde levens buiten dat ene schamele leven in je eigen lijf. Je stikt erin.