André Kaminski
Vervolg van pagina 5
Het jodendom is geen religie, het is een wens. Het is de beslissing om kritisch te denken. Haat tegen joden is dan ook nooit haat tegen een volk of een geloof. Het is de haat tegen intellectuelen, tegen het kritisch vermogen. De joden zijn in die zin uitverkoren dat zij door hun Wanderlust en hun noodzaak om te zwerven werelden zien, verschillen zien en daarom bijna vanzelf kritisch denken. Daarom ook durf ik te zeggen dat er in Israël geen joden zijn. Dat kan niet. Ze hebben een vaderland en denken daar niet kritisch over. Ze zijn thuis... Sancho Panza's. Kijk, in de Sahara woont een volk waar de mannen twee vrouwen hebben; de ene is dik, vet en langzaam en heeft tot taak om de tent te bewaken. De ander is slank en snel. Die moet mee op reis. De joden behoren tot de tweede soort. Als ze in de tent blijven zijn ze geen joden meer, al zal op den duur wel blijken dat ze het in die tent toch niet volhouden: hun lijden, hun zwerven is een Schicksal, een ongeneeslijke ziekte. Ik ben daar trots op, nu tenminste en na vijfenveertig jaar verloochening. Ik ben een Don Quichot en heb heel mijn leven voor utopieën gevochten. Fantasmagorieën, luchtspiegelingen. Natuurlijk, maar als we ons die niet meer voor ogen houden worden we allemaal dikbuikige tentslapers. Vandaar ook de ironie in mijn boek. Als je van tevoren weet dat het treurig afloopt kan je het begin alleen nog maar met humor schetsen. Hoe anders? Het heeft geen zin om de geschiedenis van de joden - waaruit ik in mijn roman dan één verhaal vertel - van de martelaarskant te belichten. Met kritiek en ironie kom je veel verder. Volgend jaar in Jeruzalem, de stad van de vrede. Dat is de grootste waanzin die er bestaat. Met die titel begint de kritiek al...
Onlangs las ik in een boekhandel in Aken de passage voor waarin mijn grootmoeder zich prostitueert omdat ze een diamant nodig heeft voor de oom die de kleurenfoto gaat uitvinden. Aan het eind van de lezing staat er een vrouw op en die zegt: “Maar wat u daar leest, bewijst toch dat joden een minderwaardig ras zijn.” Ik was verbouwereerd, keek haar sprakeloos aan. Er waren veel jonge mensen in de zaak, een meisje gaat staan en vraagt aan die vrouw: “Kent u een Duitse schrijver die met zoveel ironie over Duitsers schrijft?” De vrouw was stil. Vanachter roept iemand: “Tucholsky.” “Aber der war auch ein Jude,” schreeuwt iemand anders. Ik keek van links naar rechts en kon - hoefde ook - niets te zeggen. “Nou,” vervolgt dat meisje, “dit bewijst toch dat joden een superieur ras zijn?” Superieur of minderwaardig, om dat waardeoordeel gaat het niet. Het gaat om de Krankheit waarvan mijn familie zowel van vaders- als moederszijde een schoolvoorbeeld biedt: die Krankheit zum wandern.’
Omdat ik tijdens het gesprek meerdere keren bezwaar heb aangetekend tegen zijn omschrijving van het joods-zijn en beweer dat ik volgens zijn omschrijving ook wel tot die groep kan behoren, pakt Kaminski vlak voor mijn vertrek een exemplaar van zijn boek. Met sierlijke letters en een flinke dosis geestelijk imperialisme, schrijft hij op de witte eerste pagina: ‘Für einen Columbus, der sehr richtig seinen jüdischen Namen Christoph trägt’.
■