Een hoge toon en een hypocriete moraal
De politieke folklore rond de vooroorlogse Nederlandse speelfilmproduktie
Achter het doek Duitse emigranten in de Nederlandse speelfilm in de jaren dertig door Kathinka Dittrich Uitgever: Het Wereldvenster, 169 p., f 19,90
Hans Keller
In 1982 organiseerden het Nederlands Theater Instituut en de Amsterdamse vestiging van het Goethe-Institut de inmiddels legendarische manifestatie Berlijn-Amsterdam, 1920-1940. De redactie ervan was in handen van beide directeuren van deze instellingen, Steve Austen en Kathinka Dittrich, die tot vorig jaar de Duitse culturele ambassade in Amsterdam leidde. Op haar initiatief ontstond bij die gelegenheid de grote documentententoonstelling rond de anarchist en historicus Arthur Lehning en diens Duitse connecties. Het was een gebeurtenis die internationaal de aandacht trok. Ze leverde bijdragen aan enkele publikaties naar aanleiding van Berlijn-Amsterdam en regelde op eigen houtje een historisch filmfestival dat was gewijd aan de grote rol die Duitse emigranten in de jaren dertig speelden bij de produktie van Nederlandse speelfilms. Haar verdienste schuilde niet zozeer in het idee om de Nederlandse ‘film-Duitsers’ uit die jaren te belichten - dat lag in het ambitieuze kader van de manifestatie nogal voor de hand - maar vooral in de mate en de kwaliteit van research die moest worden verricht alvorens het festival kon worden geprogrammeerd.
Samenhangende en overzichtelijke publikaties over dat onderwerp bestonden er niet of nauwelijks. Alleen het filmblad Skrien had wel eens serieuze pogingen in die richting ondernomen. Een groot aantal van de speelfilms waarbij uitgeweken Duitsers waren betrokken, bevond zich weliswaar in de kluizen van het Nederlands Filmmuseum maar niet duidelijk was in welke blikken - laat staan dat bij dit in die dagen steeds verder in zichzelf wegzinkende instituut een beroep kon worden gedaan op een behoorlijke documentatie. Vóór Dittrich daar achter kwam, zal ze zich vermoedelijk niet gerealiseerd hebben waaraan ze begon. Ik herinner me tenminste nog goed hoe hoofdschuddend en soms meesmuilend op haar initiatief werd gereageerd door geïnteresseerden die de daar heersende en steeds ondoordringbaar wordende spinrag kenden. Niettemin kwam haar festival overtuigend van de grond, voorzien van een voortreffelijke - zij het vluchtige want in stencils en foldertjes vervatte - documentatie, en de affaire vond zelfs plaats in de vertoningsruimte van datzelfde Filmmuseum. Sinds lange tijd waren daar weer publieksfilms van eertijds te zien, duidelijk gerangschikt in een kader van historische thema's en historische gelaagdheid. De populaire volkskomedie de Jantjes (1934) bijvoorbeeld werd in deze omraming - net als Komedie om geld (1936) of Vadertje Langbeen (1938) - ook een boodschapper van de periode.
Met haar initiatief en het elan waarmee ze het had doorgezet, maakte Kathinka Dittrich toen iets zichtbaar van het veroverende karakter dat een goed en inventief functionerend filmmuseum kan hebben en door de weer belangstellend geraakte buitenwereld werd zij al spoedig gedoodverfd als de nieuwe directeur van het instituut dat zij voor een ogenblik tot leven had gewekt.
Zo is het niet gegaan, een jaar geleden verliet zij Amsterdam om een hoge post te bekleden bij het Goethe-hoofdkwartier in München. Een maand of twee geleden kwam ze even terug om aan de Universiteit van Amsterdam te promoveren tot doctor in de letteren met haar proefschrift Achter het doek. Ze bleek, min of meer bij verrassing, de bevindingen van haar research in een meer solide vorm te hebben vastgelegd dan enkel in de stencils en folders van destijds. Inmiddels is daarvan nu een handelseditie verschenen.
Herman Bouber als bankdirecteur in de film ‘Komedie om geld’ (1936)
De Duitse regisseur Kurt Gerron instrueert Marcel Krols tijdens de opnames van ‘Merijntje Gijzens jeugd’ (1936)
En opnieuw is er de ironie - net als toen dank zij het door haar samengestelde festival - van het feit dat een belangrijke periode uit de geschiedenis van de Nederlandse speelfilmproduktie voor het eerst door een buitenlander is beschreven. Dat is ook de belangrijkste verdienste van het boek: de Nederlandse speelfilmproduktie tussen 1933 en 1940 is samenhangend vastgelegd en kan, vooral dank zij een voortreffelijke karakteriserende filmografie, voortaan dienen als het eerste naslagwerk op dit terrein. Het licht valt daarin vooral op de Duitsers die tijdens de genoemde periode in tal van functies aan de nationale cinematografie bijdroegen maar en passant moest ook de aard van de industrie waarin zij terechtkwamen als een soort decor worden beschreven. Wonderlijk is daarom dat zij het best is geslaagd in wat in de marge van haar gezichtsveld plaatsvond - de omstandigheden waarin de Nederlandse speelfilmindustrie zich omstreeks het begin van de jaren dertig bevond, haar financiële en politieke kwetsbaarheid, de zucht naar het snelle geld en de hang naar onvervulbare artistieke ambities - terwijl haar eigenlijke onderwerp, de Nederlandse ‘film-Duitsers’, nogal onderbelicht blijft.
Zodra die personages het boek betreden - van Kurt Gerron tot Ludwig Berger, van Hanna Kuijt (een Duitse Frau Cutterin - montagetechnicus) tot Claire Clairy (een tot Duitse dienstbodenrollen veroordeelde operettezangeres) - lijkt het levendig geschilderde decor waarin zij zullen verschijnen bijna onmerkbaar te veranderen in tabellen en kolommen waaruit wel hun namen en wederwaardigheden opdoemen maar niet hun karaters, hun stemmen, hun meningen.
Hier wreekt zich de onoverkomelijke handicap dat de auteur slechts beschikte over ‘tweede’ en ‘derde’ bronnen - kranteknipsels, jaarverslagen, keuringsrapporten, de aftiteling van de betrokken films - en directe getuigenissen van haar hoofdpersonen moest missen. De periode kent nauwelijks meer overlevenden. Als ze tijdens de oorlog niet in de vernietigingskampen waren omgekomen, bleken ze na afloop ervan vergeten. In elk geval door de geschiedschrijving. En nu is het te laat - they faded away. Ook een aantal vooral na de oorlog beroemd geworden filmregisseurs als Max Ophüls, Henry Koster (in de jaren dertig nog Hermann Kosterlitz geheten) en Douglas Sirk (voorheen Detlef Sierck), die Nederland op weg naar de top in die jaren aandeden, werden nooit ondervraagd over wat zij hier aantroffen. En als Ophüls voor zijn dood niet zelf het initiatief had genomen zijn herinneringen vast te leggen, zou niemand hebben geweten wat hij vond van de Nederlandse speelfilmproduktie. Hij maakte hier de succesvolle film Komedie om geld (1936) en de omstandigheden waaronder dat gebeurde vond hij rampzalig. Het was ook toen al het oude liedje: te weinig geld, te weinig vakkennis, geen continuïteit.
Toch werden tussen 1933 en 1940 maar liefst zevenendertig speelfilms in Nederland gemaakt. Dat gebeurde in Cinetone bij Amsterdam, Loet C. Barnstijns Filmstad Wassenaar en een enkele keer in een aan Philips gelieerde studio in Eindhoven. Zonder de komst van zo veel Duits (voornamelijk joods en in het geval van Ludwig Berger ook nog homoseksueel) filmtalent zou dat aantal nooit zijn gehaald. Nu telde deze reeks niet uitsluitend meesterwerken - allerminst. Er bevinden zich geen cinematografische hoogtepunten onder en die in de categorie ‘nog-wel-aardig’ zijn op de vingers van één hand te tellen, de pink niet meegerekend. Maar in elk geval leek met het toenemende aantal Nederlandse speelfilms, waarbij Duitse emigranten afwisselend in alle produktieechelons waren betrokken, op den duur een belangrijke voorwaarde te worden gehaald: continuïteit.