Tijdschrift
De negen nieuwe gedichten van Hans Faverey en de oude bekenden van Annie M.G. Schmidt vormden voor mij de hoogtepunten van de afgelopen Nacht van de Poëzie. De onbekende gedichten van Hans Faverey werden in een vrijwel muisstille zaal voorgedragen en bij De Spin Sebastiaan leek de hele zaal het vers mee op te zeggen. Ik wacht nog op het tijdschrift waarin de gedichten van Faverey na te lezen zijn. Tirade 309 (maart/april '87) besteedt intussen ruime aandacht aan deze twee dichters. Tomas Lieske bespreekt in zijn Poëziekroniek de verzamelbundel Tot hier toe met werk van Annie Schmidt van 1938 tot 1985. In dit boek staan ook liedjes van cabaretteksten, die bij Lieske zeker niet uitsluitend vertedering oproepen. Hij denkt bij het radioprogramma De familie Doorsnee niet aan een knusse huiskamer, maar eerder aan zijn eigen puberproblemen, lijkt het. Maar toch, ook al zijn vooral in deze teksten veel namen en begrippen aan slijtage onderhevig, je merkt dat Annie Schmidt de taal heeft schoongepoetst. Haar taalgebruik is natuurlijker, oprechter en puntiger dan toen usance was in dit soort teksten. Lieskes oordeel is genuanceerd. Soms wordt het hem wat te veel al die Hollandse nuchterheid, maar aan het eind van zijn Poëziekroniek is hij toch om en raakt hij enthousiast over Schmidts meesterschap. Over Hans Faverey schrijft Jaap Goedegebuure in zijn bijdrage Poëzie op het verdwijnpunt. Hij zet de ontwikkeling die Faverey in zijn bundels doormaakte af tegen die van Rutger Kopland, zoals tegenwoordig gebruikelijk is. Favereys poëzie wordt van heel hermetisch steeds toegankelijker en Kopland is vanuit het anekdotische steeds abstracter gaan schrijven. Ik vind het knap als iemand over zulke niet gemakkelijk te interpreteren poëzie als die van Faverey zo helder schrijft. Kopland en Faverey zijn elkaar inmiddels zo dicht genaderd dat ze door
Goedegebuure beiden zelfs op één lijn worden gesteld met Gerrit Kouwenaar. De veronderstelling dat het gedicht een min of meer getrouwe weergave is van een feitelijk voorval heeft bij deze dichters nauwelijks zin, zegt hij ergens. De realiteit waar deze poëzie naar verwijst belichaamt het gedicht zelf. Dat is dat verdwijnpunt waar Goedegebuure in zijn titel op doelt. Dit literaire cliché definieert hij echter niet. Goedegebuure verstrikt zichzelf hiermee in de metaforiek van de dichter. Niet zoveel minder adequaat, als wel veel minder leuk om te lezen is Ineke Bultes bijdrage aan Tirade over De bomen van A. Alberts. Bulte publiceerde al eerder een soortgelijk vakkundig, maar saai artikel over Brakman in De Revisor. Het leest ook al niet zo prettig om het wel en wee van allerlei personages in een boek, dat je niet meer vooraan in je geheugen hebt liggen, van alle kanten uitgeplozen te krijgen. Daar helpt een snelle samenvatting van het verhaal niet echt bij. Jan Fontijns stuk waarin hij een biografische achtergrond onthult voor de Hedwig in het laatste stuk van Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden is weer heel boeiend. Van Eeden maakt in Parijs in 1885 kennis met een aan de morfine verslaafde prostituée. Hij bezoekt haar uit medelijden, ziet naar haar om en correspondeert met haar als hij weer terug is in Nederland. Van Eedens barmhartige en onbaatzuchtige houding tegenover deze vrouw vindt Fontijn zowel in Johannes Viator als in Winfried en Van de koele meren beschreven. Verder doet in deze Tirade de kwaliteit van de poëzie van Rogi Wieg en Harry Mesterom veel onder voor het proza en wel speciaal voor het sympathieke verhaal Een mooie rit van Peter Hoefnagels.
EVA COSSEE