Helemaal onderaan
De arbeidsomstandigheden bij Toyota
Japan aan de lopende band door Satoshi Kamata Uitgever: Jan Mets, 175 p., f24,40
Tessel Pollmann
Ook Japan heeft zijn Günter Wallraff. Hij heet Satoshi Kamata, hij is free-lance journalist en hij werkte vijftien jaar geleden als seizoenarbeider bij Toyota. Hij schreef er een boekje over dat nu vertaald verschenen is en dat noodzakelijke anti-stoffen bevat nu het Japan-virus in Nederland in de media heviger dan ooit woedt. Japan aan de lopende band is een allesbehalve vriendelijk verslag van een paar maanden werken in een systeem dat mensen opjaagt tot ze ziek zijn van vermoeidheid, niet meer kunnen neuken, in gewicht afnemen, bedrijfsongelukken oplopen, opeens een bloedneus krijgen, slapeloos worden en tenslotte geheel aan de leiband van Toyota lopen.
Kamata arriveert op 12 september 1972 bij Toyota en krijgt samen met een maatje een kamer toegewezen in een wooncomplex waarin geen enkele privacy heerst. Een collega wordt er uitgezet omdat hij zijn vriendin mee naar zijn kamer heeft genomen; er zijn wachten op het terrein die alle bezoek inspecteren; de maaltijden zijn slecht en de kantine is tussen de middag niet open zodat een man die een dag ziek is overdag geen eten krijgt. Ontbijten moeten naar binnen worden gepropt waarna een mars van drie kwartier naar de fabriek begint. Met de mars terug is dat anderhalf uur, de werktijd in dag- en nachtploegen is negen uur. Overwerk komt veel voor, soms tot drie uur per dag, een enkele keer tot zes uur per dag. De seizoenarbeiders die onder dit regime leven zijn merendeels kleine boeren die in winter en herfst er dit werk bij moeten doen, willen ze rond komen. Verweer is vrijwel onmogelijk: er is apathie en mensen zijn met duizend touwtjes aan het bedrijf verbonden: men leent er zijn geld van, het bedrijf levert voor de vaste werknemers huizen, en ook zijn Toyota, de Democratisch-Socialistische Partij en de vakbonden politiek met elkaar verbonden.
De vaste werknemers bij Toyota horen tot de twintig procent van de arbeiders die nu (in 1987) een lifetime-employment hebben en daarom in zekere zin benijd worden. De rest van de Japanse beroepsbevolking is in losse dienst, bijvoorbeeld als seizoenarbeider. Interessant in het verslag van Kamata is het verloop van de in de Japanse propaganda voor eigen land zo veelgeroemde vergaderingen van ploegbaas, voorman en arbeider: de vergadering, iedere morgen tien minuten, wordt in de eigen tijd gehouden. Bovendien gaat de ontbijtkantine er niet vroeger voor open, dus die tien minuten gaan van de schaarse ontbijttijd af. En dan de vergadering zelf: ‘Hij stelt niet veel voor. Er wordt van ons verwacht dat we in koor de slogans scanderen die de voorman ons voorleest. Hij zit met zijn gezicht naar ons toe en dreunt: “Ten eerste moeten we dit en mogen we niet...” Dan herhalen wij de slogan. We voelen ons in ons hemd gezet. Sommigen zeggen “ten tweede” als anderen “ten eerste” zeggen. Anderen mompelen alleen de laatste woorden mee en nog anderen protesteren: “We zijn geen schoolkinderen.” Maar op de een of andere manier draait het er op uit dat we tenslotte allemaal de slogans scanderen. De voorman gaat door tot hij aan het gedeelte komt dat zegt: “Laten we werken met tijd en energie in overvloed.” Hij slaat dat deel over en zegt: “Dat heeft geen zin, want we hebben altijd tijd tekort, niet?”’
Zou er de laatste vijftien jaar veel verbeterd zijn bij Toyota? Als we afgaan op de propaganda in allerlei bestsellers over het Japanse succes wél. Maar zulk soort bestsellers verschenen in de jaren zeventig ook, en daar was het ook allemaal glim en glamour wat de autoindustrie van Japan betrof. Alle kans dus dat de situatie er nog steeds, zij het misschien op een andere manier dan vijftien jaar geleden, beroerd is. Zonder ferm bewijs van het tegendeel is dat wel het waarschijnlijkst.
■