Geestloos bestaan
Het gaat er hevig aan toe in deze sonnetten. ‘Liefde is bloed’ staat al in het eerste gedicht te lezen, terwijl ‘gehangenen nog zingen’, en wel ‘liederen van de hoop’; intussen, nog in hetzelfde sonnet, keren doden terug naar het leven om te vechten ‘in oorlogen die een nieuwe schepping baren’, terwijl de verliezers weten dat ook de overwinning leidt tot nieuw verdriet. Deze ineenstorting van tegenstellingen wordt de hele bundel door volgehouden. In dat klimaat blijkt de macho zich uitstekend thuis te voelen, mits hij zich kan voorzien van veel drank. Verder heeft hij de gewoonte om te spugen als er een vrouw voorbijkomt, want met zijn seksuele driften is hij nog niet helemaal in het reine gekomen. Dat komt omdat de Mexicaanse man naar Mexico is getrokken nadat hij zijn ontrouwe echtgenote heeft gedood. Liefde en dood zijn deswege voor hem nauw met elkaar verbonden: ‘Voor wie zijn ogen dichtdoet klinkt het kermen/der stervenden als dat van liefdeparen.’ Vrouwen kan hij daarom niet anders zien dan als madonna's of hoeren. Zijn gedachten bevinden zich voortdurend tussen eenzaamheid en geweld, sentiment en wreedheid. Het titelgedicht beschrijft hun geestloze bestaan als volgt:
Wolf Wondratschek
lieve blancquaert
Er zitten mannen voor een huis op straat
te drinken en te dromen van doden.
Zij zien de vrouwen die voorbijgaan blozen
en dansen als ze treuren -
alsof de dood geen schrikbeeld was
boven de ingestorte muren
Niet het leven is de tijd
van de liefde. Geliefden raken elkaar kwijt;
zijn ze vreemden - en ze gaan onverzoenlijk
wegen die naar doolhoven voeren.
In het origineel is dit een van de weinige volledig rijmende gedichten. Willem van Toorn, de vertaler, heeft hier niet geprobeerd het rijm te behouden, zoals hij in het algemeen de vertaling van de inhoud zwaarder heeft laten wegen dan de vorm. Erg schadelijk is dat overigens niet, want het Duits van Wondratschek is vrij eenvoudig en prozaïsch, en stelt ook in formeel opzicht geen al te grote eisen. Wat Van Toorn soms voor het rijm in moest leveren (hij vertaalde ‘zwischen Himmel und Meer’ met ‘tussen hemel en meer’), kon hij elders terugwinnen, en dat heeft hij meestal ook gedaan. Toch maakt zijn vertaling een lakse indruk. Zijn Nederlands is weinig pregnant, en herinnert soms al te zeer aan het Duits. Een zin als ‘Niemand moet je verschonen’ is niet alleen lelijk, maar ook onbegrijpelijk voor wie het origineel (‘Keiner soll dich verschonen,’ letterlijk: ‘Niemand moet jou ontzien’) niet bij de hand heeft.
Het onbevredigende van deze stoere gedichten zit hem vooral in het ontbreken van enige psychologie, dat wil zeggen: in het ontbreken van waargemaakte psychologie. Het zijn portretten, en ook nog eens portretten van een en dezelfde man, in een clichédecor van aasgieren, honden, tequila, cantina's, hangmatten, cactussen en zon, veel zon. Nergens wordt een blik áchter het decor of in de hoofden van de geportretteerden geworpen.
Zoals de gedichten iedere psychologie moeten ontberen, zo moet de bundel als geheel het stellen zonder een psychologisch centrum. Het woord ik komt nergens voor. Wondratschek zal het allemaal wel niet ménen, maar wat hem dan wel zo obsedeert in de eenzaamheid des mans wordt nergens duidelijk. Ook wordt nergens de interessantere vraag opgeroepen in hoeverre Wondratschek gelooft dat in hemzelf of, nog interessanter, in iedere man een macho verscholen zit. Van De eenzaamheid der mannen kan in ieder geval gezegd worden dat de schrijver zijn onderwerp op veel poëzie, zeker op veel Nederlandse poëzie van het moment voor heeft. Wonderatschek verstrikt zich niet in het huiselijke en gecultiveerde, maar zingt ongebreideld de lof van het exotische en het primitieve. Neuken in Mexico is op het eerste oog nu eenmaal interessanter dan de aanleg van een stadstuintje van acht bij zes. Misschien verklaart de buitenkant van deze poëzie waarom zij doordrong tot de Duitse beststellerlijsten en waarom een Nederlandse uitgever tot een vertaling besloot.
■