Bewondering en rebellie
Zorgvlied door Hendrik van Teylingen Uitgever: De Bezige Bij, 152 p., f25, -
Koos Hageraats
Het calvinistische geloof blijkt een onuitputtelijke bron voor schrijvers te zijn. Na auteurs als 't Hart, Wolkers, Biesheuvel en Siebelink is het nu de beurt aan Van Teylingen om in zijn verhalenbundel Zorgvlied afstand te nemen van zijn door het calvinisme overwoekerde verleden. En ook in deze bundel is de vader de personificatie van Gebod en Verbod, van Onderdrukking en Ontkenning.
De verhalen beslaan een periode van ongeveer twintig jaar: van de oorlog tot de vroege jaren zestig. Hoofdpersoon is Henk, bij wie de twijfel aan God al vroeg is toegeslagen: ‘Als God zo liefdevol was, zoals Vader steeds maar weer uitriep, hoe kon Hij dan een granaat hebben laten ontploffen, in de kelder van bakker Bosboom, zodat alle vier de zoons in één klap gedood waren? Dat was toch gebeurd?’ Al gauw verandert deze twijfel in verzet en afkeer: vanaf het ogenblik dat zijn moeder (die ‘de mooiste ogen van IJmuiden-Oost had’) hem duidelijk maakt dat ze God belangrijker vindt dan haar zoon, probeert hij zich te onttrekken aan het grauwe bestaan dat zijn ouders hem proberen op te leggen.
Langzaam aan ontdekt hij de fascinerende wereld van het hem onbekende Afrika, hij droomt van de mooiste vrouwen ter wereld en vindt troost in het tekenen van zijn fantasiemeisjes - totdat zijn vader hem in zijn studeerkamer ontbiedt en hem de hele stapel tekeningen voorhoudt: wat dat voorstelt, en of hij misschien wel eens de neiging heeft om zichzelf eh... te prikkelen. Maar Henk - die overigens al geruime tijd geleden het masturberen heeft ontdekt - weet niet wat zijn vader met ‘prikkelen’ bedoelt, waarmee het gesprek tot beider opluchting als beëindigd beschouwd kan worden.
Zo leven vader en zoon stelselmatig langs elkaar heen en wordt er eigenlijk niets opgelost. Toch is er wel degelijk sprake van een ontwikkeling waarvan de lezer getuige kan zijn, omdat het perspectief consequent bij Henk ligt; het is een ontwikkeling die plaatsvindt tussen de polen van mateloze bewondering voor de vader in het eerste verhaal, en machteloze rebellie in het laatste verhaal. De bundel zet sterk in met een overtuigende tekening van de belevingswereld van een klein kind, maar in de latere verhalen buigt Van Teylingen sterk af in de richting van het anekdotische en zelfs in de richting van het al te leuk willen doen - de anekdote over het aardbeineusvrouwtje (‘U blieft zeker óók wel slagroom in uw neus?’) is daarvan het kwalijkste voorbeeld: regelrecht gejat uit een stripverhaal.
Toch heeft de humor in een aantal verhalen een weldadige uitwerking; de soms slapstickachtige situaties voorkomen het gevaar van loodzware ernst, terwijl Van Teylingen zijn ‘Henkeman’ nergens in de kou laat staan door alles maar te relativeren. Hij heeft met deze levendige bundel een belevingswereld beschreven die heel duidelijk uit de verf is gekomen.
■