Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Leo VromanBrooklyn, 7 mei 1987Was het hem misschien? Eergisteren nacht bewogen plotseling enige kleine dingen tegelijk in onze slaapkamer: onder het tafeltje gleed iets van een stapel boeken af op de grond, en onder het raam ritselde iets dat daar niet ineens kon zijn. Toen sliste er iets van het voeteneind van het bed af, maar dat was misschien doordat ik ineens klaar wakker werd. Ik dacht, tegen mijn gewoonte: ‘Geen dode is ooit zo dicht bij je gekomen’, en mijn haar ging dan ook rechtop staan. Ik dacht aan allerlei mensen, vooral jongeren die beslist niet doodmochten en mij dus iets daarover wilden komen vertellen, en dacht toen met wat tegenzin aan oudere kennisen die het wel allemaal zouden kunnen zijn. Maar ik dacht niet aan Dick. Tineke heeft uitgerekend, met haar onbegrijpelijk vol geheugen, dat hij ons maar ongeveer vier keer heeft ontmoet, en dat zijn eerste van de ongeveer vier brieven die we van hem hebben, ongeveer van het jaar 1976 moest zijn. Ik zocht door mijn hele verzameling en vond vier brieven, waarvan de eerste 4 september 1968 gedateerd was. Verdomd, daar schreef ik alweer over Tineke. Goed dan, nu verder over Dick. Hij schreef in 1968 over een grammofoonplaat van Judy Colllins die hij bij ons gehoord had, ‘Elke keer als ik haar hoor ben ik, tot tranen geroerd bezig te houden van Amerika en wil ik weer terug.’ Hij vond het naar dat er toen in Holland al werd gezegd dat ze haar beste tijd had gehad. En vond zelf: T.o.v iets of iemand die je ooit momenten van gelukzaligheid heeft gegeven moet je voortaan maar zachtmoedig zijn en hopen op de terugkeer.’ Verder schreef hij dat hij toch eigenlijk geen bioloog was, want hij hield het meest van de planten- en dierenvormen en kleuren die met het blote oog te zien zijn. Op 14 juni 1973 schreef hij op papier van hotel Crillon, Lima Peru, dat als hij God was, en naarmate Nixon langer duurde, hij ‘De hele troep - minus de planten en de dierten -’ uit zou vegen, maar dan met uitzondering van een paar rechtvaardigen. Hij vroeg zich af wat hij (nu weer als mens, denk ik) met Vietnam moest doen, en dacht ‘Dat het gewone leven te danken is aan de mogelijkheid om draden te spannen tussen een aantal vaste punten’, hij vond dat daar dan een soort van web gespannen kon worden om ‘boven de chaos’ te blijven, want dat chaos krankzinnigheid betekende en dat je in dat ergste geval maar het beste heel stil zou kunnen zitten hopen ‘dat je niemand kwaad doet’. Maar tegenwoordig, zei hij, doet niets-doen op zich zelf al kwaad.
Dick Hillenius
klaas koppe Op 5 oktober 1976 zei hij te schrijven om zich even van de plaatselijke narigheid te bevrijden. Hij betrapte zichzelf, zei hij, soms midden in een verhaal, op iets zo schoolmeesterachtigs dat hij maar ophield. Hij had intussen een heerlijke reis naar oost-Afrika gemaakt, maar op een mooie stille plek sprong er iets op zijn rug dat man-met-mes bleek te zijn, en nu begon hij al die akelige verhalen zowel over Central Park in Manhattan, en de grachten in Amsterdam als over Afrika aan te voelen en te geloven. En hij schreef: ‘Het is onaanvaardbaar dat andere mensen vijandig tegen je zijn.’ En verder heb ik nog alleen maar een papiertje dat we in Holland van hem kregen. Hij had mee zullen doen aan een televisiefilm over ons leven hier in Brooklyn, maar was niet gezond genoeg om alle emoties te doorstaan, denken we.
Soms leek het wel of zijn open kraag vroeg om bezering. Ik ken niemand die meer geroerd kon zijn door een gedicht, gezang of gedierte dan hij. Wat bij anderen op de huid afstuitte drong tot hem door alsof hij helemaal geen huid droeg. Toen we een keer in een kerk in het publiek een debat voerden samen vond ik het gesprek echt gezellig totdat ik hem aankeek en merkte hoe bewogen hij was, en ik durfde haast niet door te gaan. Ik herinner me ineens dat we het toen over het effect van een kernoorlog hadden, en hij de hoop uitsprak dat er wel weer nieuw leven zou ontstaan uit het onvollledig stukgescheurde oude, want dat bleek toch uit natuuronderzoekingen op de atollen waar die ellendige bommen waren ontploft. Maar, zei ik, dat nieuwe leven kwam van een gebied waar niets was ontploft, en dat zou in een oorlog immers niet meer bestaan? Meteen was hij bedroefd, zoals we dat allemaal hadden moeten zijn, maar we lachten zo maar wat, ik over de triomf van mijn kille logica op zijn lieve hoop, vrees ik nu. Want het gaat allemaal om leven en dood. Hij schreef onder veel andere boeken er een dat ‘De Vreemde-Eilandbewoner’ heet, en waarin hij het herleven van Krakatau na de uitbarsting beschrijft, en de ongelooflijke variaties die in isolatie ontstaan. Voor in ons exemplaar schreef hij Voor de Vromannen, die een beetje isolatie van dichtbij kennen En weten wat er van komt Dag DHillenius 10 sept. 1968.’. De hoofdletter D en de H aan elkaar vast, zoals altijd. Ik moest daarnet zelf in een almanak opzoeken of ik Dik of Dick moest schrijven. 't Is waar: Tineke en ik vormen ons op één na minimale eiland waar we langzaam aan veranderen in een ander soort mensen - eiland waarop nu nog maar twee dieren wonen die zich toch nog voortdurend op elkaar aanpassen en daaruit een voor anderen dieren haast onbegrijpelijke taal van gebaren, geluiden en gewoonten ontwikkelen. We waren vorige zomer op Hawaï en Maui, om een droom tastbaar te maken die ik al bijna een halve eeuw had: Tineke te zien met een min of meer tropische achtergrond die we tot nu toe alleen gescheiden van elkaar hadden meegemaakt, zij toen ze nog geen zeventien was, en ik toen ik al zesentwintig was. Het ging mijn vooral om pisangbomen en tjitjaks. Het onvergetelijk genot om die lieve diertjes boven haar opnieuw gebruind hoofd te zien, behoort te lijken op het gevoel dat Dick nu op het eiland van de dood ontmoet. Maar de laatste regel van zijn eilandenboek is: ‘Eilanden zijn dus paradijzen, waar de boom al gezaaid is waaraan vroeg of laat de appel van het bederf zal groeien.’ ■ P.S. Vier uur nadat ik dit stukje doorbelde naar de krant, haalde ik mijn post op en daar was een briefje van 29 april met onderaan weer die hoofdletters D en H aan elkaar vast met illenius erachter. Het briefje begon met: ‘Beste Leo, zojuist de eerste gierzwaluwen gezien. Het gaat weer heel goed na de strenge winter.’ Hij schreef ook dat hij nu redacteur van ‘Tirade’ was geworden en ontdekt had dat er twee gedichten van mij waren die nog gepubliceerd moesten worden. Een regel uit een van die gedichten (‘Ik denk aan verzen’): ‘Of is nog niemand van het sterven ooit vergaan.’ Nou, in ieder geval vind ik het heerlijk dat Dick nog even is opgestaan om die vogels te zien en mij dat te vertellen. |
|