Voorheen de koloniën
Een rubriek vol vrouwen deze keer. Te beginnen met de kleine studie van prof. R. van Lier (Leiden) die als niet-westers socioloog in 1949 onderzoek deed in Suriname en daar lesbische vrouwen interviewde. Hij publiceert het bescheiden materiaal eerst nu onder de titel Tropische Tribaden (Foris Publications, f20, -) met een wat topzwaar inleidend theoretisch verhaal. Lesbische liefde is voor creools-Surinaamse vrouwen een uitweg uit de knipperlichtachtige relaties met mannen die in de Cariben veel voorkomen. Creoolse vrouwen in Suriname hebben geen bijzonder positief beeld van de man als echtgenoot en vader. Wel hebben de geïnterviewden bijna allemaal een man of een minnaar gehad, en af en toe is prostitutie nodig om het huishoudgeld aan te vullen. Dat vindt de lesbische partner goed. Maar lesbisch overspel niet - dat wordt met een pak slaag bestraft.
Het voordeel van een lesbische verhouding is dat die ook economisch hecht is: het zuurverdiende geld wordt niet naar andere partners gebracht of aan drank uitgegeven; het blijft in het huishouden. Een lesbische relatie, zeggen sommigen, is een betere oudedagsverzekering dan een huwelijk, al is in de middenklasse in Suriname het van origine westerse permanente monogame huwelijk wel het ideaal. Maar vooral bij arme mensen, waar de mannen veel weg zijn om gastarbeid te verrichten, is dat ideaal nauwelijks te verwezenlijken. Wijdverspreide homoseksuele praktijken, schrijft Van Lier, zijn kenmerkend voor de Afro-Amerikaanse cultuur in de Cariben. Bij Hindoestanen en Javanen komen deze niet voor.
Veel vrouwen uit de Cariben zijn nu in Europa. Zo ook Adella, uit Waiting in the twilight van Joan Riley (Women's Press, paperback f 16,85 gebonden f36,05). Adella was ooit jong, fris en vol idealen, en ze woonde in Jamaica waar nette mensen trouwen, maar waar niet alle mensen de kans krijgen net te zijn. Zo ook Adella. Een minnaar die nog een ander heeft, een kind, weer een minnaar en meer kinderen, een man op de boot onderweg naar Engeland en nog een kind en dan in Engeland haar eigen man, mooi, goedgekleed, sharp, macho, maar ze houdt hartstochtelijk van hem. Als ze er niet meer fris uitziet, neemt hij een ander. De roman die van de eenzame klasse is als Timothy Mo's Sweet Sour, opent met een prachtige beschrijving van Adella op haar oude dag: schoonmaakster in een kantoor in Londen is ze. Ze wordt ziek en wacht in haar leunstoel op de dood. Nee, dat is niet waar, ze wacht op hém, zoals miljoenen over de wereld wachten op die éne die toch ooit terug zal komen, nooit echt gelovend dat het uit is. Adella kijkt terug en ziet haar kinderen: lief, maar zonder Latijns-Amerikaans respect voor de ouderdom. De kerk, de markt, de roddel, de sociale samenhang, de prostitutie nu en dan die nodig was om aan de kost te komen, miezerig Londen dat eens vol goud en glamour leek, en het wachten op hem. Die komt. Maar anders dan u denkt. Een schitterende roman.
En nog een vrouw die vanuit haar land vertrekt naar dat van de kolonisator: Ken Bulgul beschrijft in De gekke baobab (Ambo, f27, -) de ontworteling van een meisjesstudent uit Senegal die in Brussel terechtkomt. Ze is mooi en slim en leert al snel dat je in de jaren zestig-zeventig als token black van fashionable, alternatieve luitjes materieel een goed leven kunt leiden. Aan minnaars, drank, af en toe een beetje prostitutie, fraaie feesten, eetpartijen, vernissages, en drugs geen gebrek. Veel kunstenaars van het tweede plan, India-doorkijkjurken en heroïne, maar weinig geluk. In het begin krijgt het kolonialisme er de schuld van: alle verhoudingen tussen de hoofdpersoon en de Brusselaars zijn verwrongen door restanten van de koloniale verhoudingen met hun bizarre mengeling van arrogantie en schuldgevoel. Senegal wordt geïdealiseerd - daar zijn de mensen pas echt mens. Maar de omslag komt en die is het die de roman interessant maakt. Het geïdealiseerde Senegal is in werkelijkheid haar vaderland niet; ze hoort er zelf tot een soort van immigrantengroep, en komt uit een versplinterde familie waar koelheid, scheiding, uitgeholde relaties tussen broers en zusters, een kwade grootmoeder en een afstandelijke moeder het leven van de hoofdpersoon verpest hebben. Brussel was niet meer dan een vlucht uit dat milieu. Het aardige van de roman zit hem in de beschrijvingen van Senegal in zijn eerste fase van dekolonisatie, dat moeilijke proces waar we eigenlijk zo weinig van weten.
In het begin haal je als blanke verslaggever altijd minachtend de schouders op als je andere blanken in een ver land beziet: dom volk dat liever onder elkaar is dan dat het in interessante steegjes illegaal gestookte palmwijn met arme, doch wijze oude mannen drinkt. Na een tijdje spreekt het westers gemoed: Lieve Joris arriveert in Lubumbashi, de hoofdstad van het welvarende Shaba in het vroegere Kongo. Het is aan het einde van haar reis en ‘het is voor het eerst sinds ik in Zaïre ben dat een reis naar het buitenland me niet het gevoel geeft in het verleden terechtgekomen te zijn, maar een sprong voorwaarts te hebben gemaakt. In andere provinciesteden liggen het oerwoud en de verwildering voortdurend op de loer. Hier zijn witte huizen in koloniale stijl afgezoomd met bomen en bloemen. Er zijn verkeerslichten en ze werken.’ Het is een belangrijke zin, want je kunt er alle klemmende vragen over de moeizame dekolonisatie van Afrika aan ophangen: is wat Lieve Joris verleden noemt voor de Afrikanen zelf ook verwildering? Bracht het kolonialisme vooruitgang? Als dat zo is, waarom heeft het zich niet doorgezet? Zou door de bevolkingsgroei ook onder koloniaal bestuur er precies dezelfde ‘verwildering’ zijn ontstaan? Moeilijke vragen.
Lieve Joris maakte een grote reis door voormalig Belgisch Kongo. Ze bezocht de oude paters en zusters van de missie. Haar oom was missionaris - ze reist zijn verleden achterna. Ze doet daar ontroerend verslag van en wordt door twijfels bevangen. Is missie slecht?
Haar reis door Zaïre beleeft een tweede hoogtepunt in de grote tocht op het schip de Colonel Ebeya, volgepakt met mensen en dieren, over de Zaïrestroom. De beschrijving is een document over hoe gewone mensen in Afrika zich moeten vervoeren. Er vallen doden onderweg.
Toch heeft Terug in Kongo (Meulenhoff, f34,50) een belangrijk tekort: langzamerhand helt Lieve Joris een heel klein tikje over naar de idee dat het onder de Belgen zo slecht nog niet ging. Dat idee mag, wat mij betreft, want daar moet je niet preuts in zijn. Maar wat ik weten wil, is wát er dan mis ging in het dekolonisatieproces. Beschrijvingen van de rijkdom van Moboetoe zijn aardig, maar verklaren weinig. Wie een boek schrijft over zo'n grote reis, zou iets meer historische en politicologische kennis over dekolonisatie in haar rugzak moeten stoppen.
TESSEL POLLMANN