Lichtzinnig boekhoudersbrein
Nico Scheepmaker steekt in zijn verzameling Trijfels (gebundeld in de serie ‘Columns’ van Sijthoff, 159 p., f24,75) Het bolletje van IBM een lofrede af op zijn elektronische schrijfmachine, maar die titel lijkt door nostalgie ingegeven. Scheepmaker beschikt toch al langer dan wie ook over een computer; volgens Karel van het Reve zelfs ‘de best geoutilleerde computer van Nederland’: het geheugen wordt gevormd door de 900.000 lezers van de elf GPD-bladen die van maandag tot en met vrijdags een vers geschreven Trijfel krijgen voorgezet. Het is een voorziening waar de provincie om te benijden valt.
Toch legt dat immense geheugen van 900.000 bits het nogal eens af tegen Scheepmakers onverzadigbare nieuwsgierigheid. ‘Ik ben een Pietje Precies’, zo verontschuldigt hij het eigen beminnelijke boekhoudersbrein, dat smokkelen met de balans niet verdraagt en daarom niet tevreden is met halve antwoorden van lezers op de vraag wie de dichter zou kunnen zijn van de ‘wachtkamertophit’ De mens lijdt dikwijls 't meest/Onder 't lijden dat hij vreest, of waar Heine gezegd kan hebben dat hij, mocht de wereld vergaan, spoorslags naar Nederland zou afreizen omdat bij ons alles vijftig jaar later gebeurt. Scheepmaker rust in zulke gevallen niet voor hij gedaan heeft wat in zijn vermogen ligt: het volledig dichtwerk van ds. E. Laurillard doorvorst, Revius-kenner W.A.P. Smit opgebeld, de directeur van de Arbeitsstelle der Heine-Ausgabe dr. Windfuhr aangeschreven, vijf citatenwoordenboeken navlooid.
De rubriek lijkt Scheepmakers alibi om zich serieus te kunnen verdiepen in lichtzinnige vragen als wat er in het pannetje van Kniertje mag hebben gezeten, of hoeveel ‘Hendrikseuvels’ (het door de dichter Hendrik de Vries poëtisch ontoelaatbaar geachte beginnen van een woord met de laatste letter van het voorgaande woord) de Nederlandse dichtkunst bevat en of dat er meer zijn dan statistisch voorspelbaar is. Scheepmakers onvermoeibare ijver hoort misschien aan verhevener zaken besteed dan aan de herschrijving van Bloems Dapperstraat in vier ‘ollekebollekes’, of aan een ‘doorsmeerbeurt’ van Achterbergs Ichthyologie. Maar juist het onserieuze is een onvervreemdbaar deel van de charme van de Trijfels. Heten ze ook niet naar maagbedervend, in alcohol gedrenkt slagroomgebak?
Robert-Henk Zuidinga selecteerde voor de bundel de Trijfels met een literair karakter en ontdeed ze van ‘al te tijdgebonden toespelingen’. Het geeft lichte ergernis dat de stukken niet van een datum zijn voorzien, het is nogal hovaardig om aan te nemen dat ze, in boekvorm, níét gedateerd zullen raken.
De mooiste stukken ontstijgen de banaliteit: dat over het bosje chrysanten, met enige verlegenheid gelegd voor het Frankfurtse geboortehuis van Anne Frank (‘men moet zich nooit door gêne de wet laten voorschrijven’), over de dood van de schrijver Valentin Raspoetin, in elkaar geslagen om een spijkerbroek, over de gevangenschap van de Vietnamese dichter Nguyen Chi Thien en over hoe mooi de gedichten van Jaroslav Seifert zijn. In zulke stukken worden emoties slechts terloops aangegeven, Scheepmaker is schrikachtig voor zulke intimiteiten, en dus discreet. Nog beleefder is het dat hij zijn ‘goed opgebouwde opinies’, waarom de jury van de NDP-prijs voor de dagbladjournalistiek hem zo prees, meestal voor zich houdt. Wat is er saaier dan ‘een opinie’ te hebben over Christian Morgenstern? Het is triviaal om Morgensterns Aesthetische Wiesel te vertalen in een limerick, maar er rust zegen op.
DS