Simpele veldwaarnemingen
Als oudste wetenschap, oudste biologie, worden gezien de lijsten met honderden namen van planten en dieren die als een soort inventarislijst van de naaste omgeving bekend zijn bij uiteenlopende primitieve volken (Lévi-Strauss in La Pensée Sauvage). Tot mijn verbazing beschouwen literatuurhistorici diezelfde lijsten ook als de oudste literatuur. Wat White deed, het zorgvuldig inventariseren en vastleggen van het waargenomene, komt uit diezelfde primitieve behoefte voort om te weten hoe de plek precies in elkaar zit waaraan je nu eenmaal gebonden bent. In Whites geval is zowel het wetenschappelijke als het literaire karakter verder ontwikkeld. In een aantal opzichten, door de onbevooroordeelde simpele veldwaarnemingen, was White zijn tijd vooruit. Door te letten op de zeer uiteenlopende zang ontdekte hij dat tjiftjaf, fitis en spotvogel drie verschillende soorten zijn, wat men aan de hand van dode vogels (verder waren de orthodoxe onderzoekers nog niet) niet had kunnen zien. Door goed te kijken ontdekte hij als eerste de dwergmuis als een aparte soort en beschreef zijn mooie nestje in graanhalmen. Zijn Brief XXX is ook een mooi voorbeeld van wat een amateur (althans in die tijd) tegen een gezeten vakman aan zinnige waarneming te berde kan brengen. Herissant, een Frans anatoom, bedacht dat de koekoek zijn eieren niet zelf kan uitbroeden doordat de krop van het dier niet, zoals bij de hoenders en duiven, vóór het borstbeen ligt, maar er direct achter, zodat hij bij het broeden in de weg zou zitten. White vermoedde direct dat de lichaamsbouw van de koekoek niet zo uitzonderlijk is en als hij een dode nachtzwaluw in handen krijgt wordt zijn vermoeden bevestigd: ook bij deze soort liggen de ingewanden ongeveer als bij de koekoek, terwijl hij wel degelijk op de eigen eieren broedt.
White is beroemd geworden door een klein boek met brieven over wat hij aan planten en dieren in zijn naaste omgeving waarnam. Het zijn geen echte brieven, al zijn ze voor een deel overgenomen uit echte brieven aan officiëler schrijvers over planten en dieren, Pennant en Barrington, waarin hij correcties en aanvullingen schrijft op hun boeken. Voor een groot deel zijn de brieven ook bewerkt naar dagboekachtige notities in Whites tuinboek, een flora van de naaste omgeving en een Naturalist's Journal. In principe werd de brief gehanteerd als een vrijzinnige essayvorm, waarin hij alles kwijt kon wat hij over een bepaald onderwerp wist. Bovendien dwong de briefvorm hem tot een eenvoudig schrijven, als aan een vriend, zonder pedanterie. White zelf had een precies idee van wat hij noemde ‘true Natural History’, het moest ‘abound with anecdote and circumstance’. Misschien was White voor Darwin niet alleen een voorbeeld voor het schrijven over natuurhistorische zaken. Toen Darwin na het mislukken van zijn medische studie over een nieuwe toekomst nadacht, leek hem het bestaan van plattelandsdominee erg aantrekkelijk, weinig verplichtingen, veel tijd voor jagen en het verzamelen van kevers en vogels. Het lijkt erg op het leven van White zoals dat uit de biografie van Richard Mabey naar voren komt.
Eigenlijk is het een hopeloze taak om een biografie van White te schrijven. Er is bijna niets bekend, zelfs geen portret is bewaard, hoewel zijn familie toch graag portretten liet maken. Zo toont Mabey portretten van vier broers White, een broer als heremiet en in burger, zelfs van degene die om tactische redenen het land moest verlaten, maar niet van de hoofdpersoon. Wel een mooi gezicht van een jonge vrouw op wie Gilbert - maar hij vond zich toen al te oud, 43 - misschien ooit verliefd was. Men weet niets van zijn jeugd, van zijn studie, behalve wat de officiële papieren, bewijzen van geboorte en doop, inschrijving in Oxford et cetera neutraal vermelden. Hij stamde uit een familie van dominees, zelfs zijn nietdeugende broer was dominee, zijn beste vriend, Mulso (uit wiens brieven we van zijn later leven iets te weten komen), was dominee. Zijn leven kende geen grote gebeurtenissen. Hij trouwde niet. Hij werd doodziek van de kleinste reis en bleef dus al gauw maar in zijn eigen domein, een kleine parochie in Selborne. De grootste affaire van zijn leven was een nette, lange ruzie met het college in Oxford waar hij een stipendium van kreeg, dat men hem na een paar jaar wilde afnemen, omdat hij er niets voor deed en omdat men vermoedde dat hij genoeg eigen kapitaal had. Het lukte hem toch om dat inkomen tot zijn dood te behouden. Solliciteren naar belangrijker functies, zelfs met extra inkomsten om de preek- en andere plichten door een waarnemer te laten vervullen, deed hij zo halfslachtig dat Mulso al gauw doorhad dat White niet wilde verkassen. De biografie wordt pas aardig wanneer geciteerd kan worden uit de Garden Kalendar, de Flora Selborniensis en het Naturalist's Journal. White begon deze als een tuindagboek waarin hij de belangrijkste zaken van zaaien, planten, bemesten, bloei en oogsten in zijn tuin bijhield. Maar in al deze schriften komen onverhoedse notities voor over vogels en andere dieren
en - zoals in de Flora - over de wilde planten in zijn omgeving. Het zijn die uit het kader springende notities die uitgroeien tot uitvoeriger monografietjes in de Brieven.
Op 2 november 1758, in de Garden Kalendar, midden tussen een eindeloze opsomming van wat hij geplant en gezaaid heeft, een onverwachte notitie: ‘Zag een ongewoon schouwspel; een grote zwerm huiszwaluwen spelend tussen onze velden en de “Hanger” (een beboste helling). Ik zag nooit een zwaluwsoort later dan 10 oktober. Doordat de bomen op de helling geheel kaal waren was het gezicht nog vreemder.’
Maar pas 20 mei 1761 - ook in de Garden Kalendar - komt plotseling een uitvoerige notitie over veldkrekels. Het is direct zo goed, over de ontdekking van wat het verschil is tussen mannetjes en wijfjes, over het territoriale gedrag, leesbaar als in een brief aan een vriend en inderdaad vinden we veel later (1789) een groot deel van deze notitie terug in de gepubliceerde brieven in The Natural History of Selborne.
Of de uitgave van de Journals (Garden Kalendar et cetera) veel zin heeft behalve dan voor bibliotheken? Vele bladzijden sla je ongelezen om, omdat het weinig interessant is hoeveel mest er gestort wordt in de broeikas, de regenval of de barometerstand of de vele soorten die gezaaid of geplant worden. Maar in veel opzichten zijn de spontane notities, zoals de bovengenoemde over krekels, juist doordat ze de dorre opsommingen doorbreken, van een grote aantrekkelijkheid. Bovendien geven ze te denken over het verschil tusen die spontaniteit en het in de Brieven gepolijste, verzorgde, literaire produkt. Het is mogelijk dat een deel van het succes, van het klassiek worden van The Natural History resultaat is van die polijsting, van dat tientallen jaren aarzelen en corrigeren en bijstellen. Maar zelf vind ik de directe notities het mooist, het minst verouderd.
■