Duveen & Berenson
Vervolg van pagina 5
eind staat. De mate waarin Berenson met die toeschrijvingen heeft huisgehouden in de tijd toen elke kasteelbewoner nog een eigen Titiaan dacht te hebben, dát is waar Berenson zijn naam aan te danken had. Hij had zelfs een hartgrondige minachting voor kunsthistorici die veel tijd verdeden met schrijven over kunst, zoals Wilhelm von Bode en andere Duitsers die Berenson tot zijn professionele tegenstanders rekende. Hierover echter van Simpson geen woord.
Berenson had een hoop vijanden, en Simpson heeft ze allemaal weten te vinden. Behalve het citaat over de ‘feline Pole’ besteedt hij de nodige aandacht aan het rapport dat Henry Duveen over Berenson maakte, in 1895, nadat Berenson zojuist een vernietigende alternatieve catalogus had geschreven bij de tentoonstelling Venetian Painters in London in de New Gallery. Joseph junior had in die tentoonstelling veel invloed gehad, en had ook veel baat bij de vriendschappen die hem dat had opgeleverd met rijke kunstbezitters. Eén van de tweeëndertig ‘Titiaans’ was een echte Titiaan, drie van de negentien ‘Bellini's’ waren echt, en geen van de eenentwintig Veroneses, aldus de catalogus van Berenson. Razende Joseph Duveen, razende Engelse peers die hun kunstbezit desastreus gedegradeerd zagen, talloze razende kunstkenners met gedegradeerde reputaties, die al jaren hun diensten aanboden in ruil voor nobele gunsten. Volgens Uncle Henry's bronnen was Berenson dan ook ‘een charlatan’, ‘moeilijk’, ‘betweterig’, ‘egocentrisch’, en ‘mateloos ambitieus’. Om het monster te bezweren nam Uncle Henry zijn toevlucht tot zijn beproefde strategie: inpakken. ‘Naar alle schijn kan hij hoogst nuttig voor ons zijn,’ schreef hij zijn neef, en Berenson kreeg zijn contract.
Niet alleen volgens Uncle Henry's bronnen, ook volgens veel andere was Berenson een nare pedante man, die veel geld nodig had om zijn esthetica van ‘life-enhancing qualities’ persoonlijk in de praktijk te brengen. Arrogant en inhalig, maar daarbij ook een briljante kunstkenner. ‘De handelaars vochten om zijn diensten, vanwege zijn toen nog smetteloze reputatie,’ schrijft Meryle Secrest in haar biografie Being Bernard Berenson. Dat was de belangrijkste reden waarom Berenson voor Duveen Brothers zo hoogst nuttig was, en Simpson besteedt daar bitter weinig aandacht aan.
Waarom toch eigenlijk? Misschien omdat hij een slecht karakter onverenigbaar vindt met een feilloos oog voor kunst. Misschien ook omdat hij gelooft dat oude kunstwerken door elke goedwillende connoisseur moeiteloos onderscheiden kunnen worden in ‘haunting pictures’ en ‘prettified wrecks’, zoals hij zelf almaar doet. Misschien is het eenvoudig zijn eigen mateloze ambitie, om degene te zijn die het eerst hardop durfde te zeggen dat Berenson een crook en een fraud was - althans de eerste die dat heel hard durfde te zeggen.
Het is waarschijnlijk deze ambitie die hem veertig bladzijden verder uitgerekend Von Bode zijn zegje laat doen over Berensons kwaliteiten als kunstkenner. Matig, zoals men begrijpt. Veel oog voor tekening, maar geen enkel gevoel voor kleur of begrip voor verf, aldus Von Bode, die Langton Douglas naar voren schuift als een betere vakbroeder. Ach ja, wat wil je. Berenson had het compliment graag geretourneerd, en heeft dat ook bij herhaling gedaan.