Nieuwe Noach
Mens staat vol met directe reminiscenties aan Christus en met andere aan de bijbel ontleende beelden en symbolen. Een van de basistegenstellingen van het gedicht is die tussen duisternis (het oude leven) en licht (het nieuwe leven). De ‘ik’ van het gedicht, Vladimir Majakovski, - de dichter noemt zijn ik-figuur expliciet bij zijn eigen naam - is de boodschapper van het licht, de heraut van de zon, die in de proloog als volgt wordt beschreven:
dat in een springvloed priesterpakken
en de aardse knoop doorhakken
met het eerste morgenstralen
De geboorte van Majakovski gaat niet gepaard met verschijnselen zoals die te Bethlehem, hoewel de dichter toch een heel bijzonder mens is, ‘een gigantisch/ niet te verklaren wonder’. Hij belooft zich in te zetten voor de mensheid, verklaart zijn liefde aan de mensen, vooral aan de minsten onder hen, de waswijven en bakkersknechten. Al heel snel komt hij daarmee in conflict met zijn omgeving. In het hoofdstukje ‘Het leven van Majakovski’ vertelt de dichter dat de machthebbers hem het recht ontzeggen te zingen. Zij beheersen het dagelijks leven en menen dat daarin geen plaats is voor dichters. De ik voelt zich bekneld door de opgelegde wetten, gewoontes en normen.
Gedoemd tot daagse molentred
sjok ik aan 't aardse zeel.
Bij geen vrijbrief gebaat.
Vast aan het wereldse wee geklonken.
Liefst had ik elk in mijn liefde gebaad,
maar haar wereldzee is al uitgeschonken.
Oppermachtig in het dagelijks leven is de Algebieder, de aartsrivaal van de ik, zijn onoverwinnelijke tegenstander, de Grote Vijand. De Algebieder belichaamt alles wat Majakovski haat. Hij is God, de schepper van het zo onvolmaakte bestaan waarin het leven lijden is, maar ook de rijke bourgeois met zijn hemd van tafzijde, speknek en dikke buik met horlogeketting. Hij is de mecenas die kunstenaars opdrachten verstrekt en hen daarmee naar zijn pijpen laat dansen en vooral ook de rijke medeminnnaar wiens weelde en luxe een onweerstaanbare bekoring uitoefenen op de geliefde van de dichter. Die Algebieder, beseft de dichter somber, zal altijd blijven bestaan.
Revoluties helpen om zeep
de gouden kalveren van hele machtsgebieden.
De mensenkudde wisselt van drijver en zweep.
ongekroonde hartengebieder,
krijgt geen enkel oproer ooit greep.
Als ook zijn geliefde hem heeft afgewezen (in het werkelijke leven moest Majakovski zijn geliefde, Lilja Brik, delen met haar wettige echtgenoot Osip, wat leidde tot een merkwaardige ménage à trois - Lilja weigerde haar echtgenoot te verlaten), besluit de dichter elders een toevluchtsoord te zoeken. In het leven op aarde is dat onmogelijk gebleken: zijn ziel is verkleumd en met ijs beklemd; hij is ‘één jammerklacht/om zijn verloren paradijs’. Misschien biedt de dood een uitweg. Hoe die in te gaan? Allerlei toespelingen op zelfmoord en manieren om zelfmoord te plegen duiken op: de kogel, het scheermes, een val van een hoog dak, verdrinking, gif. Ten slotte stijgt de dichter gewoon ten hemel.
Vlademir Majakovski samen met Dimitri Sjostakowitsj, Vsevolod Meyerhold en Alexander Rodchenko tijdens een repetitie voor zijn toneelstuk The Red Bug. Foto uit: Rodchenko, The Complete Work, uitgegeven door Thames and Hudson, f152,40, importeur Nilsson & Lamm.
In de hemel blijkt het ook allemaal niet mee te vallen. Het gaat er ontzettend beleefd, saai en ordelijk toe. Wat wil je ook? De kweeën hebben geen hart. Duizenden, miljoenen jaren laat de dichter zich verdoven door maanlicht en zuiderstrand. Dan begint het weer te rumoeren in zijn hart: hij krijgt heimwee naar vroeger, naar de aarde. Er zal inmiddels ongetwijfeld een nieuwe tijd zijn aangebroken.
In de dorpen hangen vast lentes te geuren.
Iedere stad baadt vast in één en al licht.
Er zingt een monter gezin
met wangen als bellefleuren.
Gelijk met de zon en de dageraad keert de dichter terug op de aarde. In plaats van het gedroomde nieuwe leven wacht hem echter een bittere teleurstelling. Alles is nog zoals het vroeger was. De meute sjokt als vanouds voort aan de leiband van de autoriteiten, in de voorsteden braken de fabrieken stinkende rook uit, iedereen jaagt het kapitaal na en de Algebieder is de baas.
die zelfde onzichtbare kale
chef maître de danse van de aardse cancan.
Verkleedt zich nu als idee,
als duivel een andere maal,
of gelijk God doorstralend
De dichter zweert wraak. Aanvankelijk zwerft hij zonder doel door de straten van de stad. De zon gaat onder en de nacht valt. Het is zomer, maar in de warmte voelt hij zich verkild, heeft hij het koud: ‘Juli kapot’. Dan komt hij in de straat waar hij vroeger zijn geliefde bezocht. Hij gaat de bekende woning binnen, ziet een slapende vrouw en haar echtgenoot en haalt zijn dolk te voorschijn om toe te steken en zich daarmee te wreken op zijn vijand, op alles en iedereen die hem heeft afgewezen en uitgestoten. De dichter blijkt echter tot de moord niet in staat; wanneer het echtpaar, dat overigens volstrekt vreemd voor hem blijkt te zijn, wakker wordt, slaat hij op de vlucht. Het enige wat hem nu nog rest is zijn liefdespijn, zijn onvervulde verlangen.
omgord door vlammenschijn
op de onblusbre mutsaard van
een liefde onvoorstelbaar.
In de epiloog tenslotte klinkt het lied van de dood. De ontheemde, van de aarde vervreemde, heeft gekozen voor de eeuwige rust of, zo men wil, voor de eeuwige verbanning en heeft een einde aan zijn leven gemaakt.