Kunstenaarskolonie
In 1870 werd de Associatie van reizende tentoonstellingen opgericht om de schilderijen aan de plattelandsbevolking te tonen. Ironisch genoeg werden deze geëngageerde kunstenaars ondersteund door de spoorwegmagnaat Mamontov op wiens landgoed Abramtsevo een kunstenaarskolonie ontstond. Hier hielden kunstenaars als Repin, Serov en Vasnetsov zich bezig met onder meer de oude Russische boerenkunst. Ook de schilder Michajl Vroebel vond onderdak op Abramtsevo, maar hij verwierp het idee van kunst als sociale propaganda en legde veel meer de nadruk op de vormaspecten van de schilderkunst. Gray beschouwt Vroebel als de grote voorloper van de latere avant-garde en vergelijkt zijn positie met die van Cézanne in de Westeuropese kunst. Vroebel was een van de helden van de groep kunstenaars en kunstminnaars, die zich verenigden in de Wereld der kunst. Ook de Wereld der kunst bestreed de nuttigheidsgedachte in de kunst. De grote organisator van de groep was Sergej Djagilev, die later met zijn Ballets Russes furore zou maken in West-Europa en Amerika.
Lily Brik in 1924, gefotografeerd door Rodsjenko
Rond 1900 organiseerde Djagilev tentoonstellingen in Frankrijk en Rusland die van groot belang waren voor de Russische kunstgeschiedenis. Door deze tentoonstellingen en door de prachtige collecties van Sjtsjoekin en Morozov maakten de Russische kunstenaars kennis met het werk van Van Gogh, Cézanne, Matisse en Picasso. Dit zorgde voor een enorme impuls in de Russische kunst. Vanaf 1900 volgden de nieuwe bewegingen in de kunst elkaar in hoog tempo op: symbolisme, primitivisme, rayonnisme en kubo-futurisme zorgden vaak voor verrassende en schitterende resultaten. Uiteindelijk mondde deze ontwikkeling uit in het suprematisme van Malevitsj en de cultuur der materialen van Tatlin.
Volgens Gray vormden deze twee stromingen het hoogtepunt in de strijd tussen de nuttige kunst en de kunst als doel op zich, een strijd die als een rode draad door de geschiedenis van de Russische moderne kunst loopt. De kunstenaar-priester Malevitsj met zijn abstracte doeken met geometrische vormen stond lijnrecht tegenover de kunstenaar-ingenieur Tatlin met zijn constructies van ijzer, hout, glas, blik en andere materialen. Malevitsj' werk was bijna religieus en hij gaf zijn schilderijen titels als gewaarwording van een mystieke golf komend van de aarde. Tatlins werk was veel aardser. Volgens eigen zeggen werd de vorm van zijn constructies bepaald door de eigenschappen van de gebruikte materialen. Het ging niet altijd zachtzinnig toe tussen de twee concurrenten. Bij de opening van de tentoonstelling 0.10 in december 1915 in Petrograd eiste Tatlin dat de ‘amateuristische schilderijen’ van Malevitsj werden verwijderd. Hierop gingen de twee met elkaar op de vuist en konden slechts met moeite van elkaar worden gescheiden. Als compromis werden de werken van Tatlin samen met die van Popova en Oedaltsova in een aparte ruimte tentoongesteld. Boven de ingang hing Tatlin een bord met het opschrift ‘tentoonstelling van professionele schilders.’
Na de revolutie werkten kunstenaars als Rodtsjenko, Stepanova en Gan Tatlins ideeën verder uit. In 1921 formuleerden zij het constructivisme: niet met nutteloze schilderkunst, maar met het vormen van de realiteit door het ontwerpen van gebruiksvoorwerpen moest de kunstenaar-ingenieur zich in de revolutionaire samenleving bezighouden. Tsjernisjevski vond dat de kunst inferieur was aan de realiteit. Ook de constructivisten waren hiervan overtuigd en daarom hielden zij op met schilderen. Voor Gray is met de komst van de constructivisten de cirkel rond: de nuttigheidsgedachte stond aan het begin en aan het einde van het Russische kunstexperiment. Toch is het enigszins overdreven om het experiment al in 1922 te laten eindigen. Dat blijkt eigenlijk al uit het laatste hoofdstuk van het boek, want hoewel het de titel 1921-22 draagt, is het voor een groot deel gewijd aan de kunst na 1922. De typografie en fotomontages van Rodtsjenko en El Lissitzky en de constructivistische meubelen en kleding horen zeker nog bij het experiment. Het echte eindpunt ligt niet in 1922 maar in 1934, toen het socialistisch realisme verplicht werd gesteld. Het realisme van de Associatie van reizende tentoonstellingen werd tot norm verheven, alleen diende de inhoud niet langer misstanden aan de kaak te stellen, maar het socialisme te verheerlijken.
David Elliot behandelt in zijn boek New Worlds, Russian Art and Society 1900-1937 wél de opkomst van het socialistisch realisme en is daarom gedeeltelijk een aanvulling op Grays boek. Elliot is sinds 1976 directeur van het Museum of Modern Art in Oxford en heeft in de loop der jaren verschillende tentoonstellingen aan de Russische avant-garde (Majakovski, Rodtsjenko en Sovjet-textiel) gewijd. In New Worlds beschrijft hij niet alleen de Russische beeldende kunst van 1900 tot 1937,