VN Vrij Nederland
Boekenbijlage
25 april 1987 - nummer 17
De slavernij op de Indische plantages
De koeliekwestie: niet alleen uitbuiting, ook marteling
Koelies, planters en koloniale politiek door Jan Breman Uitgever: Foris Publications, 418 p., f35,-
Tessel Pollmann
Een vondst in een archief voegde onlangs een wrang hoofdstuk toe aan de Hollandse koloniale geschiedenis. De ontwikkelingssocioloog Jan Breman stuitte op het Rhemrev-rapport, genoemd naar de officier van justitie die in 1903 een rapport opstelde over de strafbare feiten begaan door Europeanen in Deli. De minister van Koloniën, Idenburg, stopte het in een la. Daar bleef het, maar niet voor eeuwig.
De tabak van Sumatra, dat is ‘tegenwoordig het voornaamste artikel dat vreemde handelaren naar onze markten in Holland trekt, dat geld doet verdienen aan honderden die rustig aan Patria blijven, meeprofiterend van de inspanning der Delische planters,’ zo schreef Justus van Maurik in 1897 in zijn bundel Indische reisverhalen Indrukken van een totok. En hij kon het weten: hij was zelf handelaar in tabak, annex schrijver, en hij had een mooie winkel op de Dam in Amsterdam, vlakbij het hart van de Europese tabakshandel in de Nes. Zijn reisbeschrijvingen moeten het gevoel van Hollandse behaaglijkheid, dat hoort bij tabak en geld, nog aanzienlijk hebben vergroot: niet alleen schilderde hij een heroïsch beeld van die flinke, hardwerkende, resolute Hollandse planters aan Sumatra's oostkust, die daar de streek Deli met zijn tabak groot maakten, ook gaf hij een allergenoeglijkst beeld van het leven der Aziatische koelie die de tabak verbouwde. ‘Een menigte koelies van allerlei ras vinden daar werk en eigenaardig is het, dat die verschillende rassen ook verschillend werk doen. Zoo wordt b.v. het ontginningswerk, het branden, kappen en rooien der bosschen, 't aanleggen van wegen en drainage, meestal door Javanen en Maleiers verricht, de Bengaleezen doen voor het meerendeel dienst als oppassers en politie-agenten, Klingeleezen hoeden het vee en drijven de ossenkarren, die de transporten bezorgen, de Boyans (eilanders van Bawean) timmeren huizen en keeten, en de zoogenaamde tamme Batakkers uit de nabijgelegen kampongs worden hoofdzakelijk gebruikt om schuren te bouwen.’ Ontmoeten we in dit citaat een menigte aan gastarbeiders van buiten Sumatra (uit Maleisië en India, uit Java en Bawean), opvallend is het gebrekkige aandeel van de Sumatranen in de grootlandbouwonderneming. De verklaring ervoor is simpel: de Sumatranen wilden, op enkele ‘tamme’ Batakkers na, niet gebruikt worden voor de
slavenarbeid die het werken in de tabak in feite was.
Werving van koelies op Java
Vooral in de beginperiode van de grootschalige tabakscultuur in Deli, in de laatste decennia van de negentiende eeuw, waren het de Chinezen die de bulk van het werk verrichtten: ‘Het eigenlijke planten en bewerken van den grond geschiedt door Chineesche koelies, die in grooten getale direct uit China worden geïmporteerd en een vast contract hebben met de ondernemers, die verplicht zijn, behalve voor hun loon, ook voor hun huisvesting en gedeeltelijke verpleging te zorgen (verpleging betekent hier: verzorging - TP). Voor hun gebruik worden dan ook op de verschillende plantages groote, luchtige huizen opgetrokken, zoogenaamde kongsi's waar zij een goed verblijf vinden. In de kleine winkeltjes die zich om en bij de kongsi's vestigen, kunnen zij hun inkoopen van dagelijksche benoodigheden doen. Een tabaksonderneming heeft in vogelvlucht gezien iets van een klein dorp.’ Het klinkt allemaal knus genoeg; op de planters als werkgevers is dan ook niets aan te merken, en zeker niet op de machtige en aanzienlijke Deli-Maatschappij: ‘De Deli-Maatschappij kan men veilig de stichtster van (de stad) Medan noemen, van haar ging alle leven, alle kracht, alle welvaart uit. Zij begreep echter in haar eigen belang, dat van haar werklieden en richtte een Hospitaal en een Immigranten-asyl op, waar de Chineese koelies die zich door contract aan haar verbinden, bij ziekte of ongeval een goede verpleeging vinden, zelfs een blijvend onderkomen, wanneer ze geheel ongeschikt worden tot arbeiden.’ Mooier kon het toch niet? Maar we zien ook een glimp van de andere kant van de medaille. Zo citeert Van Maurik een assistent-planter die hem zegt ‘dat het niet álles is om maanden en maanden, dood-alleen, als Europeaan, tussschen zoo'n paar leelijke, bruine koelies te zitten en ingespannen te werken, want je moet die kerels onophoudelijk narijden, anders bederven ze je den boel’.
Maar al met al kon de Hollandse lezer/roker tevreden zijn: in Deli ging alles goed.
In werkelijkheid was het anders. Naarmate een tabaksonderneming strikter georganiseerd was en meer winst opleverde, werden de arbeiders ook vaker afgeranseld, gemarteld, uitgeput en misbruikt. Dat is de harde conclusie die officier van justitie J.L.T. Rhemrev trekt in een rapport dat hij in opdracht van het gouvernement in 1903 schrijft nadat hij een grote serie strafbare feiten, door Europeanen in Deli begaan, heeft onderzocht. De minister van Koloniën in Nederland, Idenburg, schrok van het rapport en schreef er in de marge bij: ‘Een treurige geschiedenis van lijden en onrecht.’ Daarna schoof hij het zachtjes in een lade welke hij ferm op slot draaide. Iedere structurele verbetering in het lot van de tienduizenden gastarbeiders die aan Sumatra's oostkust zwoegden, bleef uit. Zelfs de socialistische oppositie, in de Kamer aangevoerd door de SDAP-man Henri van Kol, die zelf aanzienlijke inkomsten putte uit een koffieplantage in Oost-Java waarvan hij de stichter en de grootste aandeelhouder was, reageerde slap op dat wat er van het rapport Rhemrev dan wél bekend werd. Langzaamaan werd het rapport vergeten. De toestand der koelies werd niet beter, alleen de ergste uitwassen van geweld en misbruik verdwenen.