Niemand deugde in haar ogen, en het minst van al zijzelf
Gelsey Kirkland beschrijft haar tragische balletcarrière
Dancing on my Grave door Gelsey Kirkland Uitgever: Hamish Hamilton, f52,20
Rudi van Dantzig
‘Tot welke genre danseres behoor ik?’ vraagt Gelsey Kirkland zich in haar autobiografie met de navrante titel ‘Dansend op mijn graf’ doorlopend af, ‘Modern? Lyrisch? Dramatisch? Romantisch? Amerikaans? Russisch?’ Het is een vraag die het hele boek door blijft klinken en nergens beanwoord wordt.
De raad die haar leermeester Balanchine aan haar - en aan al zijn danseressen - gaf: ‘Don't think, dear, just do the steps as I tell you to do,’ had ze al op jeugdige leeftijd in de wind geslagen. Ze wilde niet alleen klakkeloos passen en ideeën van choreografen uitvoeren, ze wilde veel meer. Een Sarah Bernardt van de dans moet ze voor zichzelf als einddoel hebben gezien. Haar boek begint niet voor niets met citaten van Plato en Schiller.
Links: Gelsey Kirkland als ‘Giselle’, 1975
Boven: Kirkland als Lise in het ballet ‘La Fille mal gardée’, 1974
Kirkland begon haar danscarrière als achtjarige in 1960 in de Newyorkse school of American Ballet, ze was er één in de horde van voornamelijk uitgemergelde balletmeisjes die zich met ziel en zaligheid wilden uitleveren aan grootmeester George Balanchine (1904-1983) en zijn choreografische muze. Balanchine trachtte zijn vrouwelijke discipelen zoveel mogelijk naar een - zijn - ideaalbeeld te modelleren: razendsnelle, langbenige gazellen, soepel, muzikaal en met de aantrekkingskracht van koud vuur.
Hoe keihard dat vormingsproces kon en kan zijn, zeker in een stad als New York waar het dansersaanbod overgroot is, wordt niet alleen door Kirkland beschreven; haar New York City Ballet-collega Tony Bentley maakte het publiek in haar uiterst waarheidsgetrouw verslag Een Winterseizoen al eerder deelgenoot van het pijnlijke maar voor velen zaligmakende proces van ‘loutering’ in de specifieke balletcultus à la Balanchine.
Kirkland, die heel lang het uiterlijk bleef houden van een lieftallig balletpoppetje (de ‘marsepeinen herderin’ in de Notenkraker was een van de eerste rolletjes die Balanchine haar toevertrouwde) leed duidelijk - en begrijpelijk misschien in een omgeving waar fysieke competitie nummer 1 is - aan een minderwaardigheidscomplex. Hoe kundig ze technisch ook danste, een languissante tijgerkat zou ze nooit worden, dat uiterlijk had de natuur haar niet toebedacht. En dat, dacht ze, was nu juist het attribuut waarmee ze leermeesters zowel als partners kon behagen en om de tuin leiden. Ondanks haar vroegtijdig succes - in 1970 al danst ze de hoofdrol in Strawinsky's Vuurvogel - begint ze verbitterd kunstgrepen op haar uiterlijk toe te passen, siliconeninjecties, niet alleen om haar borsten groter en - dus? - aantrekkelijker te maken (‘O, Gels,’ roept een grijpgrage mannelijke collega, ‘ze lijken wel bevroren. Koud als de tieten van een heks’), maar ook in haar lippen om een pruilmond te fabriceren. Ze laat haar oren verkleinen en haar gebit wordt grondig gereguleerd. Alles voor de uiterlijke schijn. Negentien jaar is ze dan, hooguit.
Hoewel ze nog maar heel kort professioneel danst, is de kritiek die ze op haar omgeving heeft ongezouten: choreografen, leraren, partners, collega's, bijna niemand deugt in haar veeleisende ogen. Maar het minst van allen, vindt ze, deugt zijzelf.