SDI-onderzoek nog niet erg van de grond
Twijfels over de commerciële toepasbaarheid van ‘Star Wars’
SDI and Industrial Technology Policy Threat or Opportunity? door Walter Zegveld & Christien Enzing Uitgever: Frances Pinter Publishers, London, 186 p., f67,70
Cees Wiebes
Onder de huidige Amerikaanse regering zijn de overheidsuitgaven voor de bewapening in de laatste jaren sterk gestegen. Dankzij de medewerking van het Amerikaanse congres werd er vooral extra geld gepompt in allerlei nieuwe geavanceerde wapensystemen. Men kan zich echter afvragen of bij de enorme technologische vooruitgang in die wapenindustrie sommige congresleden nog wel enig inzicht hebben in de precieze besteding van die gelden. Er zijn uiteraard defensie-experts, maar soms heb je zo je twijfels. Toen de voorzitter van het Armed Services Committee van het congres tijdens een Top Secret briefing werd voorgelicht over een recentelijk gelanceerde geavanceerde spionagesatelliet vol met nieuwe elektronica, had de betreffende Amerikaanse senator slechts één brandende vraag: ‘Son, I just have one question - how do those things (satellites) stay up there anyhow?’ Ook dit lid van het congres stemt over een defensiebegroting die in de miljarden dollars loopt. Ik denk soms aan deze anekdote als een van de meest technologisch geavanceerde wapensystemen, SDI, weer in de belangstelling staat.
In 1983 deed de Amerikaanse president Reagan een oproep om een programma te ontwikkelen dat voorgoed een einde moest maken aan de dreiging die uitging van de ballistische nucleaire raketten van de Sovjetunie. Dit onderzoekprogramma zou de geschiedenis ingaan als het Strategie Defense Initiative, dat in de wandelgangen ook wel SDI of Star Wars wordt genoemd. Vanaf die tijd is SDI een grote rol gaan spelen in de relaties tussen Washington en Moskou.
Vooral de besprekingen tussen beide supermachten inzake wapenbeheersing stonden in het teken van SDI. De Sovjets drongen er keer op keer bij de Amerikanen op aan om onderzoek naar SDI in de ijskast te zetten en de top in Reykjavik liep er zelfs op stuk. Moskou heeft vooral angst voor een perfect functionerend SDI-afweersysteem omdat daarmee de potentiële dreiging der Sovjet-raketten nagenoeg tot nul wordt gereduceerd. De Sovjetunie wordt daardoor zeer kwetsbaar voor een eventuele nucleaire Amerikaanse verrassingsaanval. Daarnaast is er natuurlijk de angst dat het SDI-onderzoek de Amerikaanse technologische voorsprong verder zal vergroten waardoor de huidige achterstand van de Sovjetunie alleen maar zal toenemen.
Vele studies zijn er al geschreven over SDI en over de mogelijke gevolgen van SDI voor de betrekkingen tussen Oost en West. Maar twee medewerkers van het Delftse onderzoekinstituut TNO hebben een interessante invalshoek genomen om SDI nader onder de loep te nemen. Zoals de titel van hun studie SDI and Industrial Technology Policy: Threat or Opportunity? al aangeeft, bekijken Christien Enzing en Walter Zegveld het gehele SDI-programma vanuit de invalshoek van het Amerikaanse industriële technologiebeleid. Dat is des te interessanter omdat daarover nog niet overmatig veel is gepubliceerd en omdat de aandacht zich in de meeste publikaties richt op de politieke en militaire aspecten c.q. consequenties van SDI.
De auteurs beginnen met een verhelderende beschrijving van hoe SDI zou gaan werken. Een gelanceerde ballistische rakel (ICMB) vliegt meestal binnen 30 minuten over zo'n 10.000 kilometer naar zijn doelwit. Het SDI-afweersysteem moet er nu voor zorgen dat de gelanceerde ICBM's tijdens hun vlucht uitgeschakeld worden. Hierbij wil men gebruik maken van diverse wapensystemen die variëren van laserstralen vanuit satellieten tot kleine afweerraketten. Nu kent een vlucht van een ICBM een viertal fasen. Kort na de lancering is de ICBM groot en dus kwetsbaar. Via infraroodapparatuur is de vuurstraal uit de raketmotor makkelijk waar te nemen en is de ICBM snel te lokaliseren. Het voordeel van vernietiging in de eerste fase is dat alle atomaire koppen (zo'n drie tot veertien) uitgeschakeld worden. In de volgende drie fasen zal de ICBM de vele atomaire koppen lanceren, aangevuld met talloze dummy's. Na het afleggen van hun vluchtbaan keren de koppen terug op aarde, gericht op diverse doelwitten. SDI is er nu op gericht om in alle vier fasen de ICBM en de nucleaire koppen te vernietigen. Tenminste, deze 100-procentscore beoogt men over een flink aantal jaren te realiseren.
Voor onderzoek heeft de Amerikaanse regering voor de periode 1986-1990 ruim 30 miljard dollar uitgetrokken. De kosten van een operationeel SDI-systeem worden geschat tussen de 100 en 800 miljard dollar. Enzing en Zegveld gaan uitvoerig in op het kostenaspect van SDI en gezegd moet worden dat zij met behulp van diverse grafieken en tabellen de lezer prima wegwijs weten te maken in de doolhof van vaak ingewikkeld cijfermateriaal. En passant geven de beide auteurs aan dat - vergeleken met de oorspronkelijke SDI-plannen - er intussen al weer flinke wijzigingen zijn doorgevoerd. Zo wil men SDI nu niet langer geheel in de ruimte stationeren maar ook deels op de grond. Ook gaat men niet langer uit van exclusieve verdediging van het Noordamerikaanse continent, maar is ook Europa betrokken bij de SDI-afweer. Pretentieuze plannen maar in de praktijk zijn er geen spectaculaire doorbraken geweest in het SDI-onderzoek. Men stuitte eerder op onverwacht grote problemen.
Onder dat laatste kan men ook de Europese reactie op SDI rangschikken. Er werd gematigd positief tot afwijzend op de Amerikaanse plannen gereageerd en ook de uitnodiging van Washington in 1985 aan het bedrijfsleven van de Europese Navo-bondgenoten en aan Japan om mee te werken aan SDI viel niet echt in vruchtbare politieke aarde. De meeste benaderde staten wilden dat SDI binnen de richtlijnen van het ABM-verdrag uit 1972 zou blijven. Dit verdrag tussen Washington en Moskou regelt de stationering van afweersystemen tegen ballistische raketten en is tevens de eerste barrière voor deelname van andere staten aan SDI. Het ABM-verdrag verbiedt de overdracht van bepaalde technologie inzake antiballistische afweersystemen aan derden. Maar Enzing en Zegveld voeren nog meer barrières voor Europese en Japanse bedrijven inzake SDI-samenwerking ten tonele.
Zo blijken vele Europese firma's maar beperkte technologische mogelijkheden te bezitten en de auteurs wijzen er dan ook op dat sinds er SDI-contracten met het bedrijfsleven werden afgesloten, het Europese aandeel daarin nagenoeg nul was. En mochten bepaalde bedrijven in Europa en Japan al een technologische voorsprong hebben in een bepaalde sector, dan had Washington al gauw de neiging om de eigen Amerikaanse industrie te beschermen. Ook verwachten de beide auteurs niet dat de commerciële uitstraling van SDI erg groot zal zijn. De SDI-technologie die ontwikkeld wordt, is nu eenmaal niet zo gemakkelijk toepasbaar in de civiele sector. Evenmin ligt het in de lijn der verwachting dat het Amerikaanse congres bereid zal zijn om met Amerikaans SDI-geld de Europese industrie indirect te stimuleren. Daarnaast vereist SDI een bepaald soort gespecialiseerde research die alleen maar in de Verenigde Staten verricht kan worden. Ten slotte is er ook nog het gegeven dat bij de projecten waar de Europese en Japanse bedrijven op kunnen intekenen, zij meestal zwareconcurrentie van het Amerikaanse bedrijfsleven ondervinden. Enzing en Zegveld wijzen er dan ook op dat Europa en Japan slechts een heel klein deel van het SDI-budget toegewezen zullen krijgen. De deelnemende Europese staten hebben dan ook zo hun bedenkingen.
In welk kader moet SDI verder beoordeeld
Vervolg op pagina 16