Schipperen tussen democratie en partijdictatuur
Salman Rushdies reis door Nicaragua
The jaguar smile. A Nicaraguan Journey door Salman Rushdie Uitgever: Pan Books, 171 p. Importeur: Van Ditmar, f17,75 In het Nederlands vertaald als De glimlach van een jaguar Uitgever: Veen, 144 p., f22,90
Maarten Steenmeijer
Wanneer Salman Rushdie in juli 1986 naar Nicaragua vertrekt om daar op uitnodiging van de ASTC (Sandinistische Vereniging van Culturele Arbeiders) drie weken lang rond te kijken, is het Middenamerikaanse landje geen onbeschreven blad voor hem. In Londen woonde hij enige tijd onaangenaam dicht in de buurt van de echtgenote van Anastasio Somoza, die toen Nicaragua nog tiranniseerde. Op de dag dat de Somoza's Nicaragua moesten ontvluchten, 17 juli 1979, waardoor twee dagen later officieel de onafhankelijkheid kon worden uitgeroepen door de sandinisten, werd Rushdies zoon geboren. Zulke dingen, zo stelt de schrijver in het voorwoord van zijn reisverhaal The Jaguar Smile, scheppen een band.
Maar de voornaamste bron van Rushdies affiniteit met het sandinistische Nicaragua is een minder anekdotische: hij, geboren en getogen in India en dus kind van een succesvolle opstand tegen een westerse grootmacht, had enig idee ‘of what weakness was like, (...) and of how it felt to be there, on the bottom, looking up at the descending heel’. Genoeg reden om in Londen, waar Rushdie al jaren woont, de Nicaragua Solidarity Campaign te steunen.
Toch is de stemming allerminst euforisch in het vliegtuig naar Nicaragua. De sandinistische revolutie heeft immers al een aanzienlijk aantal deuken opgelopen: de steeds grotere afhankelijkheid van de Sovjetunie en van Cuba, de sluiting van Nicaragua's meest prestigieuze krant, de liberale La Prensa, de deportaties van de Miskito-Indianen, de uitwijzing van enkele belangrijke geestelijken die het regime vijandig gezind waren. Ontwikkelingen die voor Mario Vargas Llosa, na zijn verblijf in Nicaragua begin 1985, genoeg aanleiding waren om een steeds afwijzender houding ten aanzien van de revolutie aan te nemen.
Vargas Llosa is regelmatig de denkbeeldige gesprekspartner van el escritor hindú tijdens zijn reis. Men kan zich zijn verbazing voorstellen over Vargas Llosa's bewering dat niet de sandinisten, maar de antisandinistische democratische Nicaraguanen de steun van het Westen verdienen, omdat deze nu de meerderheid van de bevolking achter zich zouden hebben staan. Want hiervoor heeft Rushdie geen enkele aanwijzing kunnen vinden tijdens zijn verblijf in het door een slopende oorlog geteisterde land.
Ook verbaast het Rushdie dat de Peruaanse schrijver, die dezelfde liberale, democratische beginselen is toegedaan als hijzelf, in deze onzekere fase al zo negatief oordeelt over de sandinistische revolutie. Want Nicaragua is weliswaar nog steeds geen volwaardige democratie, het is evenmin een tweede Cuba. Helaas denken de Noordamerikanen daar anders over, waar de - overigens sterk verdeelde - contra's wel bij varen.
De huidige toestand - schipperen tussen democratie en partijdictatuur - stemt de auteur van The Jaguar Smile juist hoopvol, omdat de poort naar democratie nog openstaat. En: hij heeft de indruk dat de Nicaraguaanse bevolking sinds de val van Somoza eindelijk uit haar (binnenlandse) ballingschap is verlost: Nicaragua is voor hen nu werkelijk een vaderland.
Het is voor iemand die het land nooit heeft bezocht onmogelijk te beoordelen in hoeverre Rushdie gelijk heeft. Uit zijn verhaal krijg ik wel de indruk dat de aangename, exotische atmosfeer zijn oordeel aanzienlijk gekleurd heeft: het prachtige landschap, de gastvrijheid, de voor westerse begrippen minieme afstand tussen politici en volk, de spreekwoordelijke passie voor poëzie (in Nicaragua is iedereen dichter), de muziek, de drank, het eten. Daar kan gemakkelijk het een en ander op afgedongen worden: de goedkope retoriek van de autoriteiten (president Ortega noemt Reagan erger dan Hitler), de op zijn zachtst uitgedrukt middelmatige poëzie die Rushdie (geestdriftig) citeert...
Aan de andere kant moet gezegd worden dat Rushdies sympathie geenszins onvoorwaardelijk is. De schaduwzijden van de revolutie komen regelmatig ter sprake tijdens de talrijke ontmoetingen, waarvan de auteur met gevoel voor detail verslag doet. Met name de sluiting van La Prensa is hem een doorn in het oog. De rechtvaardiging van deze maatregel, waardoor de Nicaraguaanse pers zo ongeveer de slechtste ter wereld is geworden, overtuigt hem niet: in oorlogstijd, zo krijgt hij telkens te horen, is er ook in democratische landen vaak sprake van censuur. Ook twijfelt hij aan de bewering als zou La Prensa door de CIA zijn gefinancierd.
Het is niet de enige smet op Rushdies enthousiasme. Buitengewoon gedeprimeerd raakt hij na een gesprek met Ernesto Cardenal, minister van Cultuur en Nicaragua's bekendste dichter. Rushdies kritiek op Cuba (politieke gevangenen, marteling, aanvallen op homoseksuelen en schrijvers) vindt geen enkele weerklank bij de priester-dichter. Ook vindt hij de oorlogsromantiek bij jongeren verontrustend. ‘Since my injury,’ zo vertelt een jongen hem, ‘I love this revolutionary process even more.’