Zuidwester
Weemoedts oordeel komt er grimmig uit, en het is verre van hem om (zoals in zijn verhalen) in de eerste plaats grappig te willen zijn. Zijn visie op het geestelijk klimaat van het middelbaar onderwijs, inzonderheid dat wat de Vlaardingse Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs daarvoor door laat gaan, is cynischer dan Vestdijks kijk op het gymnasiale docentenkorps in Ivoren wachters en onthutsender van Bordewijks beschrijving van het falend idealisme van Bint. Ik druk me zwak uit als ik het satire noem. Weemoedts hoon voor Lodesteijns zuurzoete collega's kan verpletterend genoemd worden. Kort samengevat: ze bezitten de pedagogische instelling die Lodesteijn tot verdriet van zijn rector zo node mist, het type van de ware opvoeder zoals Lodesteijn dagelijks in de docentenkamer aantrof: ‘De enthousiaste jonge-mensenbakker die iedere dag als verloren beschouwde waarop hij niet opnieuw iets gerold had en gekneed dat een speculaaspop was van zijn eigen facie.’ De liefde tot de letteren van deze geestelijke voormannen beperkt zich tot de jaarlijkse lectuur van Elseviers Belastingsalmanak.
Lévi Weemoedt
Is het nog nodig om te zeggen dat Weemoedts eerste roman alles heeft om bij verschijning reeds klassiek te zijn? Is het mogelijk dat Weemoedt te veel poseur is, wiens pseudoniem al te ‘drollig’ om hem serieus te nemen, en te veel pronkend met geleende veren uit Statenbijbel, Kloos, Bloem en Reve, om zijn boek te herkennen als van meesterhand? Kan het zijn dat er iets van Weemoedts prestatie af moet, omdat De ziekte van Lodesteijn niet denkbaar is zonder Elsschots stijlexercities bij Kaas en Tsjip? Waarvandaan komen ze dan, de zuchten van genot na iedere welgecomponeerde zin, in een boek dat uitsluitend uit welgecomponeerde zinnen bestaat? ‘Van de aanhef af, want een boek is een lied,’ precies zoals Elsschot zei dat het moest.
Ook aan het andere Elsschot-recept (‘De lezer moet geleidelijk een gevoel van onrust over zich voelen komen, zodat hij zijn kraag opzet en aan een paraplu denkt terwijl de zon nog in haar volle glorie staat’), hield Weemoedt zich naar de letter. Een paraplu zal trouwens niet voldoende bescherming geven, lieslaarzen en een zuidwester zijn het minste, want het zwerk is bij Weemoedt zwart van gestapelde wolken, en de ‘gestaag schurende zuidwester’ die het houten noodgebouwtje waarin Lodesteijn lesgeeft bedreigt, is ‘vol winter-, zomer-, voorjaars-, en herfstregen, bij Hoek van Holland uit zee geschept’.
Die houten noodschool wordt al op de eerste bladzijde afgebroken, en vervangen door iets moderns van oogverpletterende lelijkheid, in tegels, staal, beton, vezelplaten en glas: ‘Het ontwerp was begrijpelijk gehouden.’ Lodesteijn ziet de spiedende ogen van rector Persijn verzestienhonderdvoudigd in de evenzovele ramen van het doorzichtige gebouw, en het is het gebouw - van schrijnend ruw materiaal (‘Gatenkaasbeton? Fossiele spons? Vliegencatacomben?’), en met flikkerend neonlicht ‘dat uit broeibakken naar beneden zoemde’, dat bijdraagt aan Lodesteijns hartklachten en uiteindelijk voortijdig uittreden. Misschien nog meer dan de verschrikkelijke rector Persijn, die niet alleen zijn leerlingen en leraren afblaft, maar ook, in gebed, zijn Heer vermanend toespreekt. Diens paranimfen, conrector Zuverijn en pastor Belijn, maken al geen sympathieker indruk. Over Zuverijn heet het: ‘In de gang sloeg hij graag een arm om een verdrietig meisje dat er door haar tranen heen niet onaardig uitzag voor haar veertien jaar,’ en Belijns specialisatie is ‘begeleiding’: ‘Regelmatig nodigde hij een leerling op zijn kamer die een probleem had en begeleid moest worden. Daar zaten ze een halfuur tegenover elkaar te zwijgen. “Een zoekend vragen” noemde Belijn dat. “Een verkennend tweegesprek.”’
De namen in het verhaal, inclusief die van de jonge natuurkundeleraar Griffijn, die samen met een door hem opgericht zang- en snarenspelgroepje The Young Faithbearers zingt over ‘de heerlijkheid van je leven als Jezus in je hartje komt’, en (in bijrollen) Halewijn voor gymnastiek, Pillecijn voor scheikunde en Bastijn als conciërge, duiden op een heuse allegorie. De inhoud heeft de simpele kracht van een nieuwe Elckerlijc, die voorspelbaar is en toch ontroert: de neerdrukkende omstandigheden die de vrijzwevende poëtische geest van Lodesteijn gevangen zetten en verstikken. Weemoedt overdrijft zijn Hoflandse pessimisme over de explosieve leegte van de moderne jeugd nogal eens (doffe leerlingen die erkennen voor Het Papiertje te komen, ‘jonge ambitieuze VVD-kinderen van de Partij voor Blijheid en Euthanasie’), maar de lucht van inkt en krijt, Persijns alomtegenwoordigheid via de luidsprekers (‘De stenen spreken in dit gebouw’), de kinderachtige inbeslagneming van Lodesteijns fiets die onschuldig tegen het schoolhek stond, zijn huiveringwekkend genoeg om de symboliek grimmig te houden.