Een beetje scholing doet de criticus geen kwaad
T. van Deel reikt de hand aan beginnende lezers
De komma bij Krol door T. van Deel Uitgever: Querido, 168 p., f29,50
Jacques Kruithof
De nieuwe bundel van T. van Deel heet De komma bij Krol omdat de interpunctie bij deze auteur ‘een genoegen op zichzelf’ is, maar natuurlijk ook om de vlag te hijsen, zoals vroeger oorlogsbodems zich aan elkaar bekend maakten. Van Deel laat onbewimpeld zien dat hij een nauwlettend lezer wil zijn, die nauwkeurig verslag uitbrengt van zijn bevindingen. De aantijging dat hij een muggezifter of, in eigentijds Nederlands, een kommaneuker zou zijn, neemt hij blijkbaar voor lief, als hij er al niet om vraagt.
Het boek eindigt met een ‘lijst van illustraties’. Anders dan gewoonlijk gaat het hier niet om foto's van de besproken schrijvers op tienjarige leeftijd of poserend in de schoot van het gezin maar om zestien teksten, merendeels handschriften. Er staan trouwens veel meer teksten in de bundel, de gedichten die ter sprake komen, en dat maakt al bij de eerste oogopslag duidelijk dat ‘de laatste ergocentrische criticus van Nederland’ (volgens Jaap Goedegebuure) weer op dreef is.
Dat is hij vooral in het laatste stuk, een lezing voor het Nederlands filologencongres. Onder de titel ‘Aandacht voor de tekst?’ houdt Van Deel een warm pleidooi voor het veel gesmade close-reading, het nauwgezet en langdurig onderzoek van ‘tekstbetekenissen’, van ‘formele eigenaardigheden van poëzie’ en wat dies meer zij. Van Deel vindt de tekstinterpretatie ‘een volwaardig bedrijf’ en geeft grif toe dat hij ‘de interpretatie, ook universitair, ruimschoots in ere (wil) herstellen’.
Vanzelfsprekend is zijn betoog een saluut aan Merlyn, het tijdschrift dat van 1962 tot 1966 de ergocentrische werkwijze voorstond en demonstreerde: ‘Merlyn beschouw ik nog steeds als de leerschool voor elke criticus. De aandacht voor de tekst van de vaak als “schoolmeesters” voorgestelde Fens, Oversteegen en d'Oliveira, is zowel principieel als didactisch te waarderen als grondslag voor elke verdere en verdergaande tekstbeschouwing.’
Van Deel weet ook wel dat niemand meer onverkort de standpunten van het tijdschrift huldigt - hij doet dat zelf ook niet -, maar hij houdt vol ‘dat ze als stadium in het denken over tekstinterpretatie en in de praktijk van het omgaan met teksten van zeer grote waarde zijn. Een criticus die niet “door Merlyn is heengegaan” is geen goede criticus.’
Het voornaamste bewijs dat Van Deel voor deze stelling aanvoert is empirisch. Er zijn tegenwoordig onder de poëziecritici (tot wie hij zich beperkt) veel capabele lieden, ‘werkplaatscritici’ geheten omdat ze zelf dichter zijn, ‘maar ook nog eens academisch geschoold’. Het is onmiskenbaar ‘dat hun kritische praktijk de sporen draagt van hun opleiding in de neerlandistiek. Die sporen zijn samen te brengen onder één globale noemer, namelijk deze: ze hebben alle(n) een analyserende instelling ten opzichte van poëzie.’ Daarop volgt een lijst van vijftien namen, onder wie Rein Bloem, Wiel Kusters en Cyrille Offermans. De slavist Kees Verheul fungeert als buitenbeentje.
Ik kan Van Deel hier alleen maar bijvallen, niet omdat ik, enigszins tot mijn verrassing, ook bij zijn gelederen blijk te zijn ingelijfd, maar omdat ik al jarenlang gelijkaardige dingen beweer: een beetje scholing doet de criticus of de essayist geen kwaad. Als ook de recensenten die zich minder met poëzie inlaten, mee mogen doen, kan Van Deels slagorde nog belangrijk versterkt worden (Robert Anker, Rudi van der Paardt, Carel Peeters); het zou me niet verbazen dat de letterkundige filisters daar maar een armzalig hoopje tegen in het veld kunnen brengen.
Het enige wat ik in Van Deels pleitrede mis, is die tegenstander. Hij volstaat ermee voor het contrast oudere critici als Vestdijk en Adriaan Morriën op te laten draven; het was, ook polemisch, zo aardig geweest als hij in het krijt was getreden met besprekers van buiten de letterenfaculteit: J. Bernlef, Maarten 't Hart (met wie hij slechts even schermutselt), Aad Nuis of K.L. Poll. Het zou de bewijslast ten goede gekomen zijn als Van Deel had laten zien wat er eventueel aan hun trefzekerheid schort. Zo'n stuk zou ik in elk geval graag eens van hem willen lezen.
Aan deze lezing gaan vier interviews vooraf: met Hans Faverey, Ad Zuiderent, Willem Jan Otten en Rutger Kopland. Ze zijn stuk voor stuk afgenomen met de teksten op tafel, en zonder flauwekul over de particuliere aangelegenheden of sentimenten van de dichter in kwestie. Bijgevolg zijn ze ongemeen interessant en verhelderend. Mocht het Van Deel ooit eens gelukken langs mediamieke weg een interview met Gerrit Achterberg te maken, dan zou hij stellig vragen naar diens voorkeur voor het sonnet, of naar bepaalde regels in het Spel van de wilde jacht, maar ik denk niet dat het bij hem zou opkomen te informeren naar die legendarische hospita, of zelfs naar de levensomstandigheden in het hiernamaals.
Opnieuw toont hij zich een waardige erfgenaam van Merlyn, dat bij alle aandacht voor de tekst het vraaggesprek niet uit de weg ging. Enkel Van Deels idee dat ‘interviewen (...) een vorm van essayeren’ zou zijn, wil er bij mij niet in: ik houd het voor een manier om iemand de kunst af te kijken, terwijl de essayist zijn eigen kunst en kunde moet laten gelden.
Nogmaals hieraan voorafgaand bevat De komma bij Krol twee rubrieken, proza en poëzie, met ieder acht betrekkelijk korte stukken; de gemiddelde lengte bedraagt vijf tot zes bladzijden. Het zijn kritieken en beknopte artikelen die eerder in krant en tijdschrift verschenen: telkens leesbaar en informatief, nooit uit de lucht gegrepen en dus profijtelijke secundaire literatuur - niet uitsluitend voor de studenten Nederlands over wie Van Deel het heeft maar voor elke lezer die bij teksten stil wil staan en die niet amechtig achter de mode en de top-tien van de dag aan rent.