Dolgeworden eigendunk
Wat Hans Mayer nagaat is hoe in de Duitse literatuur van die honderd jaar de denkbeelden van de verlichting en de realisering ervan in de Franse Revolutie worden verwerkt. Zijn conclusie: het mislukken van een revolutie in Duitsland, definitief in 1848, was eerder een geestelijk dan een historisch-materieel fenomeen, het was een crisis van de geestelijke emancipatie. Midden in de ‘grote Duitse eeuw’ vindt de historische cesuur plaats, om precies te zijn in 1806, als Napoleon de stad Jena binnenrijdt en Hegel in zijn Phänomenologie des Geistes onder de kop ‘Das unglückliche Bewusstsein’ dit bewustzijn beschrijft als ‘die Wahrheit der Gewissheit seiner selbst’ als het bewustzijn van een entzweigebrochene Wirklichkeit.
Het gaat om de onopgeloste tegenstelling tussen humanisering van het denken en voelen aan de ene kant en een toenemende ontmenselijking van de maatschappelijke werkelijkheid aan de andere kant. Hegel, en met hem vele Duitse denkers en dichters, hadden in Frankrijk de guillotine in werking gezien, de dictatuur van de ratio liet de hoofden rollen als koolkoppen, ‘de harteklop voor het heil van de mensheid gaat over in het razen van de dolgeworden eigendunk’. Vóór 1806 is er nog sprake van grote verwachtingen en illusies, van jeugdige kracht in de gedichten van bijvoorbeeld de jonge Goethe, ná 1806 desillusie, afkeer van de werkelijkheid, resignatie. Die ommekeer had een lange aanloopperiode. In het hoofdstuk ‘Grundpositionen: Aussenwelt und Innenwelt’ haalt Mayer Schiller aan, die de ontwikkeling in het achttiende-eeuwse Duitsland in de antinomieën buitenwereld en binnenwereld vat. En in de Xenien formuleert Schiller: ‘Deutschland? aber wo liegt es? Ich weiss das Land nicht zu finden./ Wo das gelehrte beginnt, hört das politische auf.’
Hierop voortbordurend vergelijkt Hans Mayer de Duitse literatuur met de Franse, de Engelse en de Spaanse. Die vergelijking valt voor de Duitse literatuur zeer ongunstig uit. Geen met Milton, Swift, Caldéron, Balzac, Tolstoi, Zola, Dickens vergelijkbare sociaalkritische of politiek-utopische werken zijn te bekennen. In de Duitse sociale structuur is het burgerdom veel zwakker ontwikkeld dan in de andere Europese landen. Dat leidt er toe dat de emancipatie van het Duitse burgerdom zich voornamelijk voltrekt als een streven naar een ‘burgerlijk-hoofs compromis’ en in een later stadium als een streven naar een ‘burgerlijkplebejisch compromis’. In twee omvangrijke hoofdstukken die deze titels dragen behandelt Mayer schrijvers als Lessing, Wieland, Lenz en Ulrich Bräker, die aan het eind van de achttiende eeuw een veelgelezen Zwitsers auteur was. Het betoog over Jakob Michael Reinhold Lenz komt neer op een indrukwekkende rehabilitatie van deze schrijver, wiens stuk Der Hofmeister door Bertolt Brecht in 1948 werd geënsceneerd, waaraan ook Hans Mayer als adviseur meewerkte. Lenz-Büchner-Brecht, rond dit trio groepeert Mayer de stadia in de geschiedenis van de Duitse misère, waarbij het uitemdelijk Brecht is die de tragiek ervan ten volle beseft en weet te formuleren en te verwerken.
In het hoofdstuk over de ‘Aufklärer und Plebejer’ Ulrich Bräker stelt Mayer een door de literatuurgeschiedenis verre onderschatte schrijver voor, een leek, een man zonder officiële Bildung uit de Zwitserse landstreek Toggenburg, die behalve met een slecht lopend garen-en-bandwinkeltje met zijn strenge vrouw Salome te kampen had. Hij schreef een levensgeschiedenis die in 1788 onder de titel Der Arme Mann im Tockenburg werd uitgegeven en hij hield een dagboek bij waarin hij met veel aandacht voor details de handel en wandel van zijn streekgenoten beschreef. Aan Ulrich Bräker illustreert Hans Mayer welke verwarring de veranderende opvattingen over heren en knechten, heersers en onderdanen bij de gewone man veroorzaakten. Ook Bräker wordt beheerst door het ‘unglückliche Bewusstsein’, al noemt hij het zelf niet zo, maar uiteindelijk legt ook deze plebejer, voor wie de Franse Revolutie het heil moest brengen, zich neer bij het onvermijdelijke van de gebrekkige werkelijkheid. Mayers pleidooi voor het opnemen van deze Bräker op een volwaardige plaats in de Duitse literatuurgeschiedenis is overtuigend en oprecht, je vraagt je trouwens af waarom hij niet hetzelfde doet met Bettina von Arnim en Rachel Varnhagen, die in dit omvangrijke boek niet meer dan één- respectievelijk viermaal genoemd worden, terwijl juist aan deze beide vrouwen een specifieke reactie op de geest van de tijd en een vorm van een vrouwelijk ongelukkig bewustzijn geïllustreerd had kunnen worden.
Hans Mayer
Dat betekent niet dat ‘de vrouw’ geen rol speelt in de honderd jaar van de mislukte verlichting die Hans Mayer beschrijft. Zij is in tegendeel heel prominent aanwezig in de vorm van gemythiseerde vrouwenfiguren als Iphigenie, Penthesilea, Käthchen von Heilbronn, Agnes Bernauer, Medea, Emilia Galotti. Maar bij alle scherpzinnigheid en geleerdheid van Hans Mayer in zijn analyse van de dramatische werken waarin deze vrouwen de hoofdrol spelen, is het toch verbazingwekkend dat hij niet één keer op het idee komt zich de vraag te stellen waarom het juist vrouwen zijn waaraan Goethe, Kleist, Lessing, Hebbel, Grillparzer en anderen hun ideeën ophangen en wat het verband is tussen deze vrouwenbeelden en de mislukte politieke en sociale emancipatie van Duitsland. Bij alle antinomieën die Mayer in zijn beschouwingen betrekt en waarvan er naar zijn mening nooit een tot een gelukkige oplossing is gebracht, ontbreekt die van de geïmagineerde en de maatschappelijk concrete vrouwelijkheid. Dat verbaast des te meer omdat hij in zijn Aussenseiter wel degelijk oog bleek te hebben voor de rol van de vrouw als buitenstaander en voor de vrouwelijke projectie in de literatuur. Wellicht moet deze omissie toegeschreven worden aan het feit dat een groot deel van de opstellen in dit boek is geschreven - en gepubliceerd - ver voordat de literatuurwetenschap zich serieus ging bezighouden met begrippen als ‘imaginierte Weiblichkeit’ en maakt Hans Mayer het in een volgend boek weer goed.