Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Poetica door Aristoteles Vertaling, inleiding en aantekeningen: N. van der Ben en J.M. Bremer Uitgever: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 215 p., f42,50Wim HottentotDe Toneelgroep Theater verraste mij korte tijd geleden met een mooie brochure over haar produktie Het huis van Atreus. ‘Vijf Griekse tragedies op één avond’, stond er wervend op. Ik heb de voorstelling (nog) niet gezien, dus mag ik daarover niet oordelen. Dat ‘vijf verhalen, één betalen’ echter, dat aansluit bij de diepste lagen van calvinisme in ieder van ons (zeker waar het gaat om zoiets frivools als het theater), bezorgde me een acute lachstuip. Dat zal voor de kenner wel een teken omtrent míjn psychische constitutie zijn, maar Aristoteles zou desgevraagd negatief hebben geadviseerd op een dergelijke onderneming, en waarschijnlijk eerder vermoeid het hoofd hebben geschud dan gelachen: hij had er in zijn Poëtica, het oudste en beroemdste literair-theoretische geschrift ter wereld, nog zo tegen gewaarschuwd! De Poëtica gaat vooral over de tragedie en het epos, in de oudheid dé pendant voor onze eigentijdse roman. In het achttiende hoofdstuk wijst De Filosoof er op dat het (willen) behandelen van een al te uitgebreide thematiek op het toneel ‘leidt tot een zeer teleurstellend resultaat’. Hij benadrukt voortdurend dat de plot een eenheid moet hebben en dat eenheid door de Maker (Poiètes) gemaakt wordt en niet toevallig tot stand komt. Het is bijvoorbeeld een misverstand te denken dat eenheid ontstaat als het stuk over één persoon gaat: ‘De handelingen die één mens verricht, vormen een lange reeks en niet één samenhangende handeling.’ Verander één mens in ‘één familie’ en je ziet wat, volgens de Griek, het probleem zou zijn geweest met ‘vijf tragedies op één avond’. Het is een bekend verhaal dat de Nederlanders Gerard Vossius en Daniël Heinsius in de zeventiende eeuw een wereldwijde invloed hebben uitgeoefend met hun literair-theoretische studies die zich op Aristoteles baseerden. Maar de invloed van Plato's beste leerling is nog altijd groot, ook in de Lage Landen. Wie W.F. Hermans leest over de klassieke roman, in het vermaarde stuk uit Het sadistische universum krijgt de schok der herkenning. Hermans verlangt vooral doelgerichtheid. De klassieke roman is die ‘waarin bij wijze van spreken geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft en waarin dat alleen geen gevolg mag hebben, wanneer het de bedoeling van de auteur geweest is, te betogen dát het in zijn wereld geen gevolg heeft als er mussen van daken vallen’. Dat lijkt me Aristoteles, hoofdstuk 8: ‘De handeling moet een geheel vormen, d.w.z. de delen van de handeling moeten in een zó nauwe samenhang zijn gebracht dat bij verplaatsing of verwijdering van een deel het geheel zijn verband verliest en in beweging komt. Wanneer de aanwezigheid of afwezigheid van iets voor het geheel geen merkbaar verschil maakt, is het er geen deel van.’ Hermans vertelt ook hoe op het gymnasium de leraar Nederlands trachtte uit te leggen wat de drie ‘eenheden’ van het klassieke drama waren: tijd, plaats en handeling. De kleine Wim kon de leraar voor de laatste eis niet volgen, waarschijnlijk omdat de goede man gebrek had aan duidelijke voorbeelden uit de Nederlandse letteren. Hij had inderdaad veel beter naar het Grieks kunnen verwijzen, waar voorbeelden al door de veronderstelde uitvinder van die eenheden worden genoemd. Aristoteles' held is Homerus: zowel in de Ilias als in de Odyssee beperkt hij zich tot één deel van een veel grotere hoeveelheid gebeurtenissen rond de Trojaanse oorlog, respectievelijk de wrok van Achilles en de moeizame terugkeer van Odysseus. De dichters die de verwoesting van Troje in haar geheel tot onderwerp nemen, dat zijn de bovengenoemden die een zeer teleurstellend resultaat behalen! | |
Volstrekt primaatHet postulaat van de eenheid van handeling wordt, al of niet impliciet, nog altijd door vrijwel iedere literaire criticus aangehangen. En door de modale lezer: daarom zal het experimenteel proza van de school van Schierbeek nooit enig verkoopsucces boeken. Aristoteles kent een volstrekt primaat toe aan die eenheid van handeling. Hij merkt in het vijfde hoofdstuk terloops op dat de tragedie ‘ernaar streeft zoveel mogelijk binnen één etmaal te blijven of daarvan slechts weinig af te wijken’ en constateert in hoofdstuk 24 dat de tragediedichter voor enkele feitelijke problemen staat: hij heeft maar drie spelers en ‘moet zich beperken tot dat deel dat op het toneel gebeurt’. Het waren waarschijnlijk die twee tussenzinnetjes die de classicistische literatuurtheoretici uit de zeventiende en de achttiende eeuw brachten tot de beide andere eenheden. Aristoteles is trouwens ook niet aanspreekbaar voor die tweede beroemde drieëneenheid, die bijvoorbeeld Wellek en Warren hem toedenken: de indeling van de literatuur in epiek, lyriek en drama. Nergens te vinden in zijn werk! Aristoteles meent aan het eind van zijn zevende hoofdstuk dat de lengte van een tragedie wordt bepaald door zijn wet van de eenheid van handeling: ‘Een adequate grens van de omvang is die waarbinnen het gelukt om in een keten van handelingen die elkaar volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid opvolgen, een omslag in het lot van de held te bewerkstelligen van ongeluk naar geluk of omgekeerd.’ Ook in dit opzicht blijkt Hermans een aristoteliaan. Hij merkt op dat een roman niet de werkelijkheid dient te beschrijven, die immers doelloos is en volstrekt chaotisch. ‘De roman hoeft niet te streven naar waarheid, maar naar waarschijnlijkheid en deze waarschijnlijkheid moet hij ontlenen aan zichzelf... Een roman verkrijgt waarschijnlijkheid door gebeurtenissen en personen te rangschikken in een verband.’ Die waarschijnlijkheid komt bij de oude filosoof terug in het kernhoofdstuk 9: de dichter verschilt van de geschiedschrijver omdat hij het niet heeft over wat gebeurd is, maar over ‘dingen die zodanig zijn dat ze zouden kunnen gebeuren, ik bedoel: van wat mogelijk is volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid... Daarom is poëzie ook filosofischer en serieuzer dan geschiedschrijving, want de poëzie heeft veeleer het algemene tot onderwerp, de geschiedschrijving het bijzondere’. De twee vertalers, die in alle opzichten voortreffelijk werk afleverden - er is nog nooit in Nederland een klassiek werk zo goed begeleid uitgegeven, zelfs de noten zijn een intellectueel genoegen, chapeau -, wijzen er in een aparte verhandeling op dat deze beroemde uitspraak over het universele karakter van de poëzie verklaart waarom Aristoteles zwijgt over de lyriek: Sappho, Anacreon, Pindarus, zij beelden, althans volgens Aristoteles, niet iets universeels uit, maar spreken van hun eigen of andermans individuele ervaringen en vallen hier dus buiten het onderzoeksterrein. Ook Gerard Reve blijkt in menig opzicht een aanhanger van de aristotelische poëtica. Hij wijst er immers consequent op dat de werkelijkheid vaak zo onwaarschijnlijk is dat de schrijver zich daar ver van moet houden. Het meest principieel zet Reve zijn visie uiteen in Zelf schrijver worden, de vier Albert Verweylezingen die hij in 1985 in Leiden hield. De tweede heet programmatisch: ‘Echt Gebeurd Is Geen Excuus’. Reve postuleert daar niet alleen de eenheid van handeling, maar stelt ook ‘dat de werkelijkheid ofwel moordend vervelend, ofwel in zijn huiverigwekkende, “toeval” geheten coïncidenties volstrekt onwaarschijnlijk en volstrekt ongeloofwaardig is’. Nu kun je dat laatste natuurlijk als schrijver weer thematiseren: de dode mussen van Hermans en Reves eigen Zinloos Feit. Ook daar weet Aristoteles wel weg mee. Hij haalt de toneelschrijver Agathon aan, die (Zinloos Feit?) Reve ook al is voorgegaan in een provocerende presentatie van zijn verkeerde erotische voorkeur. Agathon: ‘Het is waarschijnlijk dat er óók veel dingen gebeuren in strijd met de waarschijnlijkheid.’ | |
IdentificatieHet is natuurlijk een open deur en ook nog pedant om op te merken, maar als je de Poëtica in deze prachteditie bestudeerd hebt - lezen kun je het nauwelijks noemen, het werk was waarschijnlijk van oorsprong een soort stencil voor intern gebruik binnen de school van Aristoteles - dan blijkt de man met recht zo beroemd te zijn als hij is: niet alleen onderzoekt hij veel punten die in de literatuurwetenschap nog altijd centraal staan (of zouden moeten staan!), maar ook zijn de diagnoses die hij stelt en de theorie die hij formuleert van een verbijsterend inzicht in het wezen van de mens, de literatuur en de relatie tussen die twee. Over die relatie tot slot. In zijn definitie van ‘tragedie’ heeft Aristoteles expliciet aandacht voor de reactie van het publiek. Hij gaat uit van een hoge mate van identificatie met de personages: ‘Door zo te werk te gaan dat ze medelijden en angst wekt, ontdoet de tragedie de vreselijke gevallen van lijden die haar onderwerp bij uitstek vormen van het element van weerzinwekkendheid.’ Het Griekse origineel kan het hier met tien woorden af, maar daar zitten dan ook vier kernwoorden bij: eleos, ‘medelijden’; fobos, ‘angst; pathèma, ‘leed, lijden’ en katharsis, eigenlijk ‘reiniging, zuivering’. Van der Ben en Bremer verantwoorden hun onorthodoxe versie uitgebreid. Zij zijn het oneens met de zogenaamde psychotherapeutische duiding van katharsis, volgens welke Aristoteles zou bedoelen dat de toeschouwers al kijkend en meelevend gezuiverd worden van hun overtollige emotionaliteit. Zij kiezen voor een esthetische duiding: in de gestileerde uitbeelding op het toneel ontdoet de schrijver de vreselijke gebeurtenissen van hun smerigheid. Hij doet dat doordat hij de karakters van eigenschappen voorziet die het publiek identificatie mogelijk maken: een personage zonder enige smet of, omgekeerd, een aartsmisdadiger is dan ook ongeschikt als hoofdpersoon. Hun ondergang ‘doet’ ons niets, we voelen geen medelijden (met hen) of angst (dat ons iets dergelijks kan overkomen). Het is duidelijk dat romanschrijvers Aristoteles' constatering meestal niet negeren! ■ |
|