Mythe
Jeroen Brouwers, tekening van Walter van Lotringen
Een ander, fantastisch, voorbeeld van schrijversillusie speelt zich ook in Winterlicht-sfeer af, ook aan het einde van 1981. Het is te vinden in verschillende brieven, maar in zijn zuiverste gedaante in een brief aan Gerrit Komrij en Charles Hofman. Het gaat om het aura van het Torentje van Staring, een ruïne in de buurt van Exel waar Brouwers woont. In een brief van 27 november 1981 beschrijft Brouwers het met smaak, zich bewust van het literair-historische karakter van zijn bezoek én van het feit dat hij erover schrijft aan Komrij, in geuren, kleuren en literatuur. Bij dit torentje, waar de dichter Staring zijn gedichten over de tijd en de dood zou hebben geschreven, wordt Brouwers, zo schrijft hij, ‘opeens moe. Niet zómaar moe, zoals men moe is na een nachtlang slempen, - maar moe van jaren, moe vanwege vele jaren’, volgt de boven geciteerde twijfel aan zijn schrijverschap. Het torentje van Staring is in deze brieven een metafoor, een plaats waar Brouwers veel samen laat komen, het ‘ruïneuze’, het isolement, de dood, de vergankelijkheid, het literaire aura. Dat is heel aardig, hoe verliteratuurd ook. Maar we bevinden ons in het jaar van de conceptie van Winterlicht, en dat betekent dat ook de kleinste illusies eraan gaan: in een briefje aan de Zutphense boekhandelaar Ad ten Bosch schrijft Brouwers op 6 december: ‘“Het torentje of koepeltje van Staring”, zo lees ik daarjuist, werd pas gebouwd in 1843, dit is: drie jaar na het verscheiden van de dichter Staring, die dus nimmer in zijn paardenkoetsje naar dat koepeltje kan zijn gereden om er verzen te schrijven c.q. van de arduinen plee gebruik te maken. Onderhavig koepeltje werd gebouwd door zoontje Staring, de bodemvorser die “op de Bronkhorst” woonde. Tsja. Van tijd tot tijd is het goed dat alle mythen eens worden geijkt en, voor zover ze
onbruikbaar zijn, worden vernietigd. Met name is dat goed voor de bevrijding van zichzelf.’
Dat dit brievenboek ongewild toch een soort structuur heeft gekregen is een vriendelijkheid van het leven ten opzichte van Brouwers. Hoe autobiografisch Brouwers' romans, verhalen, herinneringen en polemieken ook zijn, er wordt altijd literatuur gemaakt. Deze brieven onderscheiden zich daarvan niet wezenlijk: hoe ongedwongen en gewoon ze ook zijn, er zit altijd een literair kantje aan, omdat aan Brouwers een literair kantje zit. Zijn linkeroog heeft hij altijd op de literatuur gericht, dat wil zeggen: op de onvergankelijkheid. Brouwers is in de beste zin ‘helemaal verliteratuurd’, zoals hijzelf geneigd is te zeggen; tegelijkertijd heeft hij een uiterst ambivalente verhouding met de literatuur, niet ongelijk aan zijn haat/liefde verhouding tot vrouwen. Eigenlijk is hij permanent met de literatuur ‘gebroeljeerd’, zoals hij permanent overhoop ligt met zichzelf. Hoewel verliteratuurd: er is geen schrijver die zo hardnekkig aan zelfonthulling in zijn werk doet. Hoewel een grote leugenaar: er zijn er maar weinigen die met hun leugens zo dicht bij de waarheid durven te komen.
Kroniek van een karakter staat natuurlijk vol persoonlijke ontboezemingen, maar dat staat Brouwers' andere werk ook, zodat de lezer in een gespreid bedje valt. De brieven zijn geschreven aan Tom van Deel, Johan Polak, Jaap Goedegebuure, Angèle Manteau, Gerrit Komrij, Julien Weverbergh, Walter van den Broeck, Maarten 't Hart, Hans Roest, Corine Spoor, Ad ten Bosch - voor een deel mensen die al in zijn andere werk optreden. Er staan geen brieven in aan Geert van Oorschot. Begrijp ik het goed, dan beslaan zijn brieven aan Van Oorschot zeker zoveel pagina's als dit boek, en het is waarschijnlijk dat ze minstens zo boeiend zijn. Met Van Oorschot heeft hij wat men een vechtrelatie noemt: afwisselend liggen ze in elkaars armen of staan ze als kemphanen tegenover elkaar. Over deze relatie komen we iets te weten in de brieven aan Jaap Goedegebuure, omdat het meestal meningsverschillen over Tirade betreffen, waarvan Goedegebuure in deze periode redacteur is. Zoals Brouwers zich tegenover Goedegebuure steeds beklaagt over Tirade, zo krijgt Tom van Deel zijn deel te horen over De Revisor. Daarmee is zijn verhouding in de Nederlandse literatuur al aardig aangegeven: hij hoort bij geen van beiden. Er is een lange brief waarin De Revisor zijn toorn te verwerken krijgt, er is een lange brief waarin Tirade wordt uitgekleed en tegelijk in de nieuwe steigers Brouwers-stijl wordt gezet.