Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
France, fin de siècle door Eugen Weber Uitgever: Belknap/Harvard, 294 p. Importeur: Nilsson & Lamm, f72,80Ileen MontijnAan het eind van zijn boek France, Fin de Siècle, na de noten, bedankt de historicus Eugen Weber drie Parijse collega's voor hun ‘hulp, vriendschap en inspiratie’. Twee van hen zijn zo ongeveer de beroemdste historici van deze tijd: wijlen Fernand Braudel en Emmanuel Le Roy Ladurie. Hun namen zijn verbonden met de grote vernieuwende beweging in de geschiedschrijving die in Frankrijk al in de jaren dertig begon en in Nederland pas in het huidige decennium definitief lijkt te zijn doorgebroken. Webers boek laat weer eens zien hoe betrekkelijk het vernieuwende, moderne karakter is van die geschiedschrijving, waarmee hij duidelijk affiniteit heeft. Het is een boek vol anekdotes, vol met petite histoire, zoals die in alle tijden is voortgebracht door historici die nooit gehoord hadden van de Annales-school. Dat wil helemaal niet zeggen dat het een onbetekenend boek is, alleen dat het soms ouderwets aandoet. Ouderwets zou je ook het feit kunnen noemen dat Weber parallellen trekt, hoe ingehouden en terloops ook, tussen het einde van de vorige eeuw en dat van de onze. De overeenkomsten zijn soms treffend. De schrijver trekt daar wijselijk geen grootscheepse conclusies uit. Hij wijst veeleer op de bedrieglijkheid van de vergelijking. Het is duidelijk dat hij meer ziet in het blootleggen van de wortels in die periode van wat wij de moderne wereld noemen. En zijn meest verrassende, zo men wil moderne kant toont hij in de onderwerpen die hij daarvoor uitkiest. Zo wijdt hij een heel hoofdstuk aan de opkomst van de fiets, La petite reine, waarvan de bevrijdende werking voor miljoenen mensen altijd is overschaduwd door de meer spectaculaire automobiel. Aan het eind van de jaren negentig waren er in Frankrijk tussen de 300.000 en 400.000 fietsers. Na een beschrijving van de opkomst van de wielersport, hand in hand met het ‘toerfietsen’, maakt Weber met verve aannemelijk dat de jaarlijkse Tour de France, voor het eerst gehouden in 1903, een niet onbetekenende bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van het ‘moderne’ Frankrijk. Al was het maar omdat de natie gedurende een paar zomerweken als één man de landkaart bestudeerde. Wie zulke dingen schrijft is niet zomaar een geleerde. Dat is Weber ook niet. Hij is een briljant, in zijn stijl opvallend ‘muzisch’ historicus, Amerikaan, maar geboren in Europa en van jongs af vertrouwd met Frankrijk en de Fransen. Tegenwoordig doceert hij moderne Europese geschiedenis in Los Angeles. Zijn vorige boek, Peasants into Frenchmen, laat zien hoe de grote meerderheid van Franse boeren en provincialen pas in de negentiende, zelfs nog het begin van de twintigste eeuw Fransman werd, in taal en bewustzijn.
De danseressen van de Moulin Rouge. Illustraties afkomstig uit Toulouse-Lautrec. Gemälde und Bildstudien van Götz Adriani. Uitgever: Dumont Buchverlag. Importeur: Nilsson & Lamm, f 110, -
De gewone Fransen, stedelingen zowel als provincialen, spelen ook in France, Fin de Siècle de hoofdrol. Webers vraag is: hoe was hun leven en hoe veranderde het? Zijn antwoord in een notedop: zwaar, maar het werd wat gemakkelijker. Natuurlijk waren er tekenen van verval in het fin de siècle. Zij zijn er altijd, en in tijden van grote veranderingen misschien wat meer dan anders. Aan het begin van de jaren zeventig was bovendien een economische depressie begonnen die decennia zou duren. Ook politieke instabiliteit (want de Derde Republiek wankelde van crisis naar crisis) maakte de maatschappelijke sfeer onzeker. Anarchisten gooiden met bommen in openbare gelegenheden. Dieven beroofden winkeliers en eerzame burgers en beriepen zich op de onrechtvaardigheid van de samenleving als zij werden gepakt: jullie rechtsstaat is de onze niet. De sensatiepers, die fenomenaal groeide, zorgde voor ophef op een schaal waar geen ophefmaker vroeger van had durven dromen. Het alcoholmisbruik nam toe, de criminaliteitscijfers stegen, geslachtsziekten hielden huis als nooit tevoren (de wraak, zeiden cynici, van het volk op de bourgeois die naar de hoeren ging of zich vergreep aan zijn personeel). Verval van normen en waarden, rotting en bederf waren alom zichtbaar voor wie ze wilde zien. Over decadentie en criminaliteit gaat (onder meer) het fascinerende tweede hoofdstuk van Webers boek, ‘Transgressions’. Rechtbankverslagen uit de provincie leveren een somber beeld van het leven van het gewone volk en brengen voortdurend Hobbes' omschrijving van het menselijk leven in gedachten: ‘poor, nasty, brutish and short’. Zij geven een indruk hoe treurig het met het gevoelsleven van de onderliggende klasse - niet van iedereen maar van velen - gesteld was. De sfeer in gezinnen was onvoorstelbaar autoritair, iets waar vrouwen en kinderen het meest onder te lijden hadden. Vrouwen werden geslagen, kinderen werden in de put gegooid, ruzies om niets liepen fataal af. Dorpelingen pestten of sloegen elkaar dood - en Weber merkt droog op hoe opvallend vaak in de rapporten de gebruikte hamer, stok, hooivork of koekepan het begaf onder het geweld van de klappen. Maar toch: sociale wetten en de aandacht die men op de scholen van de Derde Republiek probeerde te geven aan deugden als beleefdheid en respect voor ouderen maakten dat de normen van de beschaving langzaam maar zeker doorsijpelden, ook naar de meest asociale kringen. Weber maakt duidelijk dat veel van wat door de bovenlaag werd gezien als verval in feite de aantasting van hun eigen privileges was. Niet alleen vergrootten spoorwegen, tram en fiets de fysieke mobiliteit van de bevolking, ook de sociale mobiliteit groeide. In de salons werd geklaagd over nivellering. Met het analfabetisme verdween een belangrijke voorsprong van de elite op de massa. Technische ontwikkelingen zoals elektriciteit schiepen nieuwe onzekerheden door afhankelijkheid in omgekeerde richting: het hele raderwerk kon stilstaan als de technici met hun vuile handen dat eensgezind zouden willen. | |
AanstellerijDe decadentie van dichters en andere artiesten in het fin de siècle was mede een reactie op de technische, akelig praktische ontwikkelingen in de wereld en een manier om toch als avant-garde geprofileerd te blijven. Morfine spuiten, ether snuiven (of drinken), travestie, de gelijkslachtelijke liefde, dichten, pornografische kunst, dat alles werd in trendsettende kringen te Parijs mode. Veel meer dan mode, om niet te zeggen aanstellerij, was het niet - en buiten Parijs had het geen enkele betekenis. In 1900 kreeg een man in een Bretons dorpje die zijn buurman voor sodomite had uitgemaakt slechts een lichte boete: hij wist zelf niet wat het woord betekende. Dat ook de moderne schilderkunst, sinds de overwinning van de modern movement in onze eeuw zo vaak aangemerkt als de ‘ware negentiende-eeuwse kunst’, tot zeker het eind van de eeuw slechts een tamelijk marginaal verschijnsel was, geheel overheerst door de in rokkostuum schilderende halfgoden van de Académie, is iets wat in onze tijd weer langzaam in het bewustzijn doordringt. De pompeuze schilderijen van Bouguereau en Cabanel worden weliswaar nog niet geprezen maar wel af en toe genoemd en zelfs tentoongesteld. Weber heeft er wel degelijk prijzende woorden voor: hij noemt als ‘solide deugden’ van deze kunst de moeite die historieschilders deden om alle details correct weer te geven, de didactische intentie in een tijd waarin het publiek veel te leren had, de hooggestemde boodschap en het gedegen schilderkunstige vakmanschap. Ook in de andere kunsten wijkt Weber vaak af van het gangbare oordeel van moderne intellectuelen, dus ook historici. De café-concerts, het Grand Guignol, de populaire spektakels, het ontstaan van de moderne amusementsindustrie hebben nog onvoldoende aandacht van historici gekregen, verklaart hij: zij waren te vulgair voor serieus onderzoek. ‘It has not been clearly demonstrated that more pretentious enterprises contained more substance or more intelligence,’ voegt hij daaraan toe. Hij heeft zelf een boeiend hoofdstuk over het toneel, populairste en meest alomtegenwoordige tak van kunst van het fin de siècle, zeker in Parijs. Tegen het einde van de eeuw hadden de meeste provinciestadjes eigen theaters waar het volk zich liet vermaken. De notabelen gingen op hun beurt naar Parijs reizen voor het ‘betere’ toneel. Een beetje meer vrije tijd, meer en beter eten, meer licht, meer vertier, meer bewegingsvrijheid, meer comfort waren voor de gemiddelde Fransman de vruchten van het zogenaamd decadente fin de siècle. Kinderen werden ingeënt, vrouwen kregen bepaalde rechten (al moesten zij op het stemrecht tot 1919 wachten, net als bij ons), belemmerende klederdrachten of, in het geval van bourgeois-dames, toiletten werden allengs verdreven door draagbaarder kleren. Er was nog veel uitbuiting, maar de uitbuiters hadden vaker een slecht geweten. Geen verbijsterende conclusies misschien, maar zij corrigeren een gangbaar, vertekend beeld van het fin de siècle. En met al zijn anekdotes en voorbeelden, zo veel dat de schrijver zich genoopt voelde er in zijn inleiding voor te waarschuwen, stijgt het boek toch ver uit boven de petite histoire. Het is een kleurrijk portret van een periode en een volk, vol onverwachte vondsten, verstandige opmerkingen en gelukkige formuleringen. ■ |
|