Wie de ‘makkelijkste weg’ koos werd geëlimineerd
Twee getuigenissen over de genocide in Kambodja tijdens het Rode-Khmerbewind
The stones cry out A Cambodian Childhood 1975-80 door Molyda Szymusiak Uitgever: Jonathan Cape, 248 p., f50,55
Cambodian witness The Autobiography of Someth May Geredigeerd door en met een inleiding van James Fenton Uitgever: Random House, 287 p. Importeur: Van Ditmar, f46,85
Louise Fresco
Over de twee miljoen Kambodjanen, een derde van de bevolking, die om het leven zijn gekomen tijdens het bewind van de Rode Khmer schreef James Fenton ooit het prachtige gedicht Cambodja. Het begint met de volgende regels: One man shall smile one day and say goodbye./Two shall be left, two shall be left to die. Het is een eenvoudig gedicht, waarin gespeeld wordt met getallen: twee, dan drie, dan vier, slachtoffers, en zo voort, tot de laatste zin: A million men to one./And still they die. And still the war goes on. In een paar woorden worden hiermee de zinloosheid en de willekeur gevangen die zo kenmerkend waren voor het Kambodja van de tweede helft van de jaren zestig. De val van Phnom Penh, op 17 april 1975, luidde een periode in van ongekende terreur en wreedheden in het grootste deel van het land. In vier dagen werd de hele stad, waar toen in het totaal zo'n twee miljoen mensen woonden (vluchtelingen inbegrepen), onder dwang ontruimd. De Rode Khmers, een handvol geharde guerrillastrijders, heersten van het begin af aan met ijzeren hand. Onder leiding van Pol Pot streefden zij naar de vestiging van een radicaal communistische en autonome staal, zonder banden met de buitenwereld. De enige manier om dit te bereiken, was de volledige vernietiging van al het oude, en met name van de stedelijke samenleving. Pol Pot en de meeste andere leiders behoorden oorspronkelijk tot de linkse oppositie tegen Sihanouk, en bekeerden zich pas later tot de communistiche guerrillabeweging Angkar. Zij speelden in op de eeuwenoude tegenstelling tussen de arme boeren en de bougeoisie en op regionale etnische verschillen onder andere tussen bergbewoners en rijstboeren.
Molyda Szymusiak en Someth May beschrijven beiden met een grote mate van detail op welke wijze de Rode Khmer, deze nieuwe samenleving trachtte te vestigen. Hun verhalen komen opvallend overeen - deels is dat te verklaren door het feit dat ze beiden een belangrijk deel van de tijd doorbrachten in het gebied ten zuidwesten van het Tonlé Sap-meer en allebei na een erbarmelijke tocht door het met landmijnen en bandieten onveilig gemaakte grensgebied in het vluchtelingenkamp Khao-i-Dang in Thailand belandden. Het scenario dat zovelen trof - Someth May zegt ergens: ‘Mijn ervaringen waren niet anders dan die van mijn familie en vrienden. Ieder van ons zou hetzelfde verhaal kunnen vertellen. Maar in tegenstelling tot de meesten heb ik het kunnen overleven’ - was ongeveer als volgt. Direct na de val van Phnom Penh volgde een overhaaste evacuatie. Er was zelfs geen tijd om bagage mee te nemen. Een ieder die aarzelde werd, te zamen met duizenden verdachten, onmiddellijk geëxecuteerd, naar goed Kambodjaans gebruik met zijn volledige familie. De geringste verwijzing naar stedelijke afkomst of intellectuele vaardigheden betekende een doodvonnis, zonder vorm van proces.
Al in de zomer van 1975 was Kambodja veranderd in een gigantisch werkkamp, waar de overlevenden van de evacuatie letterlijk onder kadaverdiscipline te werk gesteld werden. De Rode Khmers waren geobsedeerd door de collectivisering van de landbouwproduktie. De geëvacueerde bevolking werd in arbeidsgroepen ingedeeld, die vaak ook 's nachts nog gedwongen werden te werken. Niettemin waren deze geforceerde pogingen om extra rijst te produceren en nieuw land te ontginnen veelal tot mislukken gedoemd, waarschijnlijk als gevolg van de onkunde van de leiders. Zowel Someth May als Molyda Szymusiak vertellen hoe met name infrastructurele projecten zoals dammen geregeld na enige maanden opgegeven werden, en hoe velden werden verlaten omdat het water te hoog of te laag stond. Het is bekend dat onder de Rode Khmer door gebrek aan onderhoud grote schade is ontstaan aan de irrigatiesystemen in centraal Kambodja. In de werkkampen nam de heropvoeding van de zogenaamde Nieuwe Mensen, de ‘bewoners’ van de bevrijde gebieden, een belangrijke plaats in. Na veertien uur in het veld of meer werden de dwangarbeiders gedurende enkele uren verhaald op verhandelingen over de aard van de revolutie. Gezinnen werden gescheiden, en de represaillemaatregelen tegen hen die zich op wat voor manier dan ook verzetten waren genadeloos.
Molyda Szymusiak
tamar feeser
Gedurende vier jaar bestond het leven van Someth May en Molyda Szymusiak uit vaak zinloze dwangarbeid, met gebrekkig gereedschap en onder erbarmelijke omstandigheden. Voedsel was bijna altijd schaars, zozeer dat beiden op een gegeven moment aan nachtblindheid leden. Ook de consumptie van wilde planten en insekten, hetgeen door de Rode Khmers streng verboden was, bood geen soelaas. Rijst kon zelfs ternauwernood tegen goud geruild worden. Medische zorg, voor zover aanwezig, beperkte zich tot injecties met een kruidenbrouwsel. Het grootste deel van Molyda Szymusiaks familie bezweek dan ook als gevolg van een tyfusepidemie. Het lijkt alsof de Rode Khmers iedere mogelijkheid tot terreur aangrepen. Molyda Szymusiak vertelt hoe in een nachtelijke heropvoedingsbijeenkomst vrijwilligers gevraagd werden voor een verder weg gelegen project, waar naar verluidt, meer eten was. Verschillende meisjes rondom haar meldden zich aan. Ze zouden nooit op het project arriveren. Wie de ‘makkelijkste weg’ koos, moest geëliminineerd worden. Zelfs onverklaarbare verdwijningen regen zich aaneen in een monotoon patroon. Iedere dag waren er minder mensen in de werkploeg, en niemand durfde ooit hun naam meer uit te spreken. Intellectuelen en al hun verwanten hadden het meeste te verduren, zij werden vaak pas na uitvoerige martelingen om het leven gebracht. Zowel Someth May en Molyda Szymusiak verloren op die manier hun vader, en Someth May kon zelf alleen maar overleven omdat hij tot het einde toe wist te spelen dat hij een ongeletterde boer was.
Niet alleen de mate van onderdrukking door de Rode Khmer is schokkend, maar vooral ook de manier waarop dit gebeurde. Veel opzichters waren jong, soms zelfs teenagers. Volgens de beschrijvingen toonden zij geen enkele emotie bij het toepassen van de meest gruwelijke straffen, noch wraak, noch leedvermaak of angst. Er werd op bijna mechanische wijze gemoord en gemarteld. Ondanks het feit dat de talsgewijze verhouding opzichters-arbeiders klein was, werd niet of nauwelijks gebruik gemaakt van moderne wapens, die de overheersers in staat hadden kunnen stellen grote aantallen arbeiders in bedwang te houden. Het geweld werd bijna zonder uitzondering uitgeoefend met primitieve en traditionele middelen. In tegenstelling wat in nazistische concentratiekampen gebeurde, werden de lijken slechts incidenteel begraven. Overal, langs wegen, bij werkkampen en rijstvelden lagen of hingen lichamen tot ontbinding over te gaan, als afschuwwekkend voorbeeld. Van verzet tegen de Rode Khmer is in geen van beide boeken sprake, hoewel we weten dat er in de loop van de vier en een half jaar van het Pol Pot-bewind verschillende keren een poging tot staatsgreep is ondernomen. Uit de boeken van Someth May en Molyda Szymusiak krijgen we geen enkel overzicht van wat er op het nationaal niveau of in andere delen van het land gebeurde. Het zijn grass roots-verslagen. Pas in het voorjaar van 1979 (Molyda Szymusiak zegt 1978, maar ik neem aan dat ze 1979 bedoelt), toen er al uitgebreid sprake was van interne conflicten tussen fracties van de Rode Khmer, wordt daarvan iets merkbaar in de kampen. Slechts op dat moment vinden, en dan nog op beperkte schaal, liquidaties van Rode Khmers plaats.
De vraag die zich onweerstaanbaar aan de lezer opdringt, is waar deze ook op Aziatische en wereldschaal unieke systematische wreedheid vandaan kwam. Someth May en Molyda Szymusiak geven er enkele aanwijzingen voor. Een nieuwe samenleving moest verrijzen op de as van de oude, en vernietiging van al het oude was van het begin af aan de slogan waarmee de jonge Khmers gedrild werden. Het lijkt erop, zoals John Kleinen enige jaren geleden al in De Gids constateerde, dat in ieder geval een taboe op geweld ontbrak, zelfs als het gebruik van geweld niet openlijk werd aangeprezen. Wat de gebeurtenissen des te schokkender maakt, is Kambodja's reputatie van vreedzaamheid en relatieve geweldloosheid, met een sterk boedhistische inslag. Tegenover de houding van de Rode Khmers staat het gedrag van hun slachtoffers, en met name van de jonge kinderen die onder de mensonterende omstandigheden van de werkkampen opgroeiden. Enerzijds is er soms sprake van een hartverscheurende betrokkenheid tussen familieleden en zijn er verhalen van kinderen bekend die hun schaarse voedsel deelden met jongere of zieke broertjes of zusjes. Immers, volgens de logica van de Rode Khmers gold dat wie niet werkte (dus te jong of te ziek was) ook geen of slechts een zeer gereduceerd rantsoen kreeg. Het aantal jeugdige slachtoffers als gevolg van ondervoeding is waarschijnlijk schrikbarend hoog geweest. Maar daarnaast wordt ook melding gemaakt van kinderen die niets meer met hun familie te maken wilden hebben en familieleden die elkaar verraadden. De gedwongen vernietiging van ieder samenlevingsverband - stad, dorp, grootfamilie, gezin - heeft geleid tot snelle afbraak van normen en waarden, waarvoor klaarblijkelijk jonge kinderen bijzonder gevoelig zijn. Deze zogenaamde Killing Fields-generatie omvat dus zowel de jonge Rode Khmers als hun slachtoffers die niets anders gezien hebben dan de toepassing van geweld als overlevingsmechanisme. In beide boeken, zeker in dat
van Someth May, is trouwens weinig ruimte voor zelfmedelijden of zelfs bitterheid. Ook gevoelens van wraak zijn opvallend afwezig. Maar beide schrijvers - Someth May was achttien, en Molyda Szymusiak pas twaalf in 1975 - tonen overtuigend aan dat er voorlopig van nationale verzoening in Kambodja geen sprake kan zijn. De onmogelijkheid om met de generatie die nu tussen de twintig en de dertig is te werken aan de opbouw van een nieuw land vormt de werkelijke tragedie van het huidige Kambodja.
Ik moet bekennen dat alles in mij zich verzette tegen het lezen van deze gruwelijke boeken, waarvan de beelden me nog lang zullen achtervolgen. Niettemin, hoe onverdraaglijk het ook soms is, The Stones Cry Out en Cambodian Witness moeten gelezen worden. Het zijn om twee redenen belangrijke boeken. Allereerst geven ze een gedetailleerde beschrijving van hoe het regime van Pol Pot functioneerde, en helpen ze ons om iets van de Kambodjaanse genocide te begrijpen. Daarnaast schudden ze ons wakker uit een etnocentrische zelfgenoegzaamheid, waardoor we vaak al te snel geneigd zijn geen andere doden dan onze eigen doden te betreuren. Getuigenissen over de slachtoffers, van welk regime waar ter wereld ook, mogen nooit verzwegen worden. Integendeel: ‘Herhaal ze honderd malen:/alle malen zal ik wenen.’
■