Verstikkende schoonheid
Hij was een zwarte en andere reportages door Louis Paul Boon Uitgever: Gerards & Schreurs, 107 p., f27,50
Koos Hageraats
Direct na de Tweede Wereldoorlog werkte Louis Paul Boon enige tijd mee aan het communistische dagblad De roode vaan, waarvoor hij onder andere de pagina ‘Kunst en Letteren’ verzorgde. Daarnaast schreef hij vier lange reportages, die nu voor het eerst bijeengebracht zijn in een werkelijk voorbeeldig uitgevoerd boekje, nummer 4 in de Fragmentenreeks van uitgeverij Gerards & Schreurs; het boekje is voorzien van een gedegen nawoord door bezorger Jos Muyres en bevat een uitgebreid notenapparaat waarin historische gegevens worden toegelicht en een aantal typisch Vlaamse uitdrukkingen worden verklaard.
Het hoofdthema van de vier reportages is Boons sociale engagement: zijn aandacht gaat vooral uit naar de werk- en leefomstandigheden van de kleine man. Door die omstandigheden zo betrokken mogelijk te schetsen levert Boon tegelijkertijd kritiek op de naoorlogse maatschappij. Het sterkst gebeurt dat in de titelreportage waarin hij een jongeman aan het woord laat die in de oorlog had gecollaboreerd met de Duitsers. Boon steekt zijn sympathie voor deze man niet onder stoelen of banken omdat die collaboratie nauwelijks zijn schuld is: Boon maakt duidelijk dat de katholieken en een aantal nationalistische schrijvers (onder wie Wies Moens) verantwoordelijk waren voor zulke collaboratie, terwijl de overheid de kleine collaborateurs na de oorlog wel strafte maar geen nieuwe perspectieven bood, en de echt zware jongens ongestraft bleven.
Ook in ‘Holland door de vóór-ruit van de autobus heen’ (een fragmentarisch gebleven, te haastig geschreven reportage) en in ‘Aan de kust zonder naar de zee te kijken’ klinkt Boons kritische engagement door. De kwaliteit van deze reportages staat echter in de schaduw van de reportage ‘Brussel een oerwoud’ die hier voor het eerst integraal gepubliceerd wordt. Deze reportage is van een verstikkende schoonheid; het is de gedreven beschrijving van de jungle die de grote stad is voor de armen. In fel contrast daarmee staan de korte passages waarin de rijkdom van de elite beschreven wordt. En dat zijn dan, hoe kan dat anders, meestal degenen die in de oorlog het foutst waren. In het filmische slotfragment geeft Boon een schitterend beschrijving van een socialistische bijeenkomst. Vooral in dit fragment is de verbetenheid terug te vinden waarmee hij zich betrokken voelt bij het lot van de verdrukten in de samenleving, maar ook hier al klinkt er het pessimisme en nihilisme van zijn latere werk in door. De onvergetelijke slotzin is Boon ten voeten uit: ‘En heelemaal de laatste staat er een jongen met in zijn mond een stuk kauwgom, hij kauwt altijd maar verder - wat er ook gebeuren mag - en als iedereen stormachtig toejuicht kauwt hij dat zijn kaaksbeen dreigt uit den haak te springen.’
■