Wanhoopszangen, belijdenissen, spotverzen
De verzamelde gedichten van Gerard Reve
Verzamelde gedichten door Gerard Reve Uitgever: G.A. van Oorschot, 144 p., f24,90 (ingenaaid), f39,90 (gebonden)
Guus Middag
Is Gerard Reve een dichter? Hij is zijn literaire loopbaan in ieder geval als dichter begonnen, maar dat zegt niet veel, want bijna iedere schrijver begint met het schrijven van gedichten. Nadat hij omstreeks 1941 op eigen kosten zijn jeugdpoëzie had uitgegeven (in een gestencilde oplage van vijftig exemplaren) bleef de dichter Reve zwijgen tot zijn achtendertigste. Toen begon er zoiets als een dichtader te vloeien, zij het traag, en zo te zien tegen wil en dank. Het herwonnen dichterschap werd niet erg uitbundig begroet:
Wat zegt u daarvan? Een mens hoort er van op:
opgehouden met roken, ben ik, acht en dertig jaar oud,
begonnen gedichten te schrijven.
Zuipen en de rest net als vroeger.
Met dit motto opende Op weg naar het einde (1963). In Nader tot U, drie jaar later en nog niet eens zoveel gedichten verder, kwam al de volgende verzuchting voor: ‘Weet u wat heel fijn zou wezen? Als ik een gedicht kon schrijven waar alles instond, zodat ik nooit meer een gedicht hoefde te schrijven.’
Ook in interviews liet hij zich altijd wat halfslachtig over het métier uit. ‘Je maakt je eigen volslagen belachelijk of je maakt een goed gedicht. Er is geen tussenweg mogelijk dat je zegt: god, het is wel aardig, weet je wel? (...) Het is rijmelarij, het is onzin, of het is poëzie,’ zei hij in 1964 tegen Jessurun d'Oliveira en blijkens een vraaggesprek vorig jaar in VN is hij er in de loop der tijd niet anders over gaan denken.
Als Reve een dichter is, dan is zijn dichterschap tegen de eigen verdrukking in ontstaan. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat zijn dichterlijke oeuvre klein van omvang is gebleven: ruim honderd gedichten. Het grootste deel daarvan is te vinden in de afdeling ‘Nader tot U (Geestelijke liederen)’ uit het gelijknamige brievenboek en in de enige reguliere bundel die hij tot nu toe liet verschijnen: Het zingend hart (1973). Veel aandacht, in de vorm van studies, heeft zijn poëzie niet gekregen en hij heeft er evenmin een groot publiek mee bereikt. De eerste en enige druk van Het zingend hart moest verramsjt worden. Die bundel is nu opgenomen in zijn Verzamelde gedichten. Volledig is die verzameling niet. Uit de 127 gedichten die hij tot nu toe publiceerde, maakte hij een bloemlezing van 107 verzen. De overige twintig ‘hebben de toets mijner huidige kritiek niet kunnen doorstaan: ik achtte ze hetzij te grof, te flauw, te onbenullig of te onsmakelijk, hetzij op andere wijze deze speciale presentatie onwaardig’. Uit zijn (mooie) verantwoording bij deze uitgave blijkt verder dat hij niet zonder enige reserve tot bundeling is overgegaan. Ook onder de wél opgenomen gedichten zitten er volgens hem nogal wat die niet tot de ‘onvergankelijke kleinodiën van de Westeuropese literatuur’ gerekend kunnen worden.
Tot de categorie van vergankelijke kleinodiën behoort de eerste afdeling met ‘jeugdpoëzie’: een curieuze verzameling (eerder opgenomen in Archief Reve 1931-1960), waarin hier en daar al de latere Reve te herkennen valt, maar op heel veel plaatsen ook niet:
Alleen
Ver weg het donkre water op
ging ik eens in een kleine boot;
de wind lag stil en zonder stoot
van golfslag voer ik zwijgend voort
een vis die door het water schoof
een vogel die de lucht in stoof
en ik zat in mijn boot en dacht:
een vis die door het water schuift
een vogel die de lucht in stuift
De vijftienjarige Reve leunde hier wel erg zwaar op de poëzie van Van Ostaijen (‘Melopee’ bijvoorbeeld). Dit jeugdwerkje verklaart intussen wel waarom Reve in zijn verantwoording Paul van Ostaijen noemt als een van de door hem bewonderde voorgangers, een dichter die eerder geldt als stamvader van de door Reve zo verfoeide woordkakkers van Vijftig.
Van deze invloed is weinig terug te vinden in Reves ‘volwassen’ gedichten. Ze zijn als in een renaissancistisch liedboek ondergebracht in drie afdelingen: ‘Zangen van strijd’, ‘Dronkemansgedichten’ en ‘Aandachtige liederen’. Die titels geven al aan dat het hier niet gaat om autonome poëzie in de trant van Van Ostaijen, maar om meer of minder autobiografische levensliederen in de trant van Vondel, Revius, Gorter, Slauerhoff, Bloem, Vasalis, Minne, Den Brabander, Silesius, Heine, Goethe, Baudelaire, Milton, Poe en Kaváfis (de overige bewonderde voorgangers die hij noemt).