Desolate zielelandschappen
Eigenzinnige verhalenbundel van Hermine de Graaf
Aanklacht tegen onbekend door Hermine de Graaf Uitgever: Meulenhoff, 188 p., f28,50
Diny Schouten
Van de twee verhalenbundels van Hermine de Graaf, haar debuut Een kaart, niet het gebied (1984) en De zeevlam (1985), is het titelverhaal van de laatste bundel me het beste bijgebleven: een overmoedige waddentocht van vier pubers die door plotseling uit zee komende mist bijna fataal wordt; een reddingsactie kost de grootvader van een van hen het leven. De Graafs zintuiglijke waarneming van het waddenlandschap maakte dat verhaal zeer sfeervol, en de combinatie met de griezelige plot werkte uitstekend. In Aanklacht tegen onbekend - niet de fraaiste titel die je kunt verzinnen - zitten een paar verhalen met dezelfde suggestieve kracht, spelend in een vergelijkbaar diabolisch landschap: de Peelmoerassen. Er vallen nogal wat doden in, en juist die verhalen bevallen me het beste. De Graafs neiging om zeer ‘geheimzinnig’ te vertellen past wonderlijk goed bij enge en spectaculaire gebeurtenissen, beter dan bij de psychische tobberijen van nerveuze adolescenten die in haar eerste verhalen het onderwerp waren.
Hermine de Graaf, tekening Judith Ten Bosch
Het zijn er nogal wat, de doden die vallen in Aanklacht tegen onbekend. In het verhaal ‘In verzekerde bewaring’ jaagt een groepje schaatsende scholieren een klasgenoot een wak in en de jongen verdrinkt. In ‘Vaste bezigheden, vertrouwde patronen’ wurgt een ‘denktrage dommekracht’, broer van de hoofdpersoon, die hem ‘een Peelreus’ noemt, een majorette. Het slachtoffer wordt later, met gebroken nek en verbrijzelde neus, opgedregd uit het moeras. In beide verhalen is de vertellende ‘ik’ een getraumatiseerd jong meisje dat de gebeurtenissen verwrongen vertelt, een schrijversmethodiek die De Graaf in haar verhalen frequenter gebruikt dan mij lief is, maar die bij deze gruwelverhalen wel past.
De eerste dode valt al in het eerste verhaal, ‘De moeder, de zoon en het hondje’. Daarin keelt, door omstandigheden die het ‘per ongeluk expres’ veroorzaken, een vierjarige peuter de poedel van zijn moeder met een briefopener. Het vreselijke hondje, met roze strikken in zijn oren, heeft die dood alleszins verdiend, al is het zielig. Niet alles aan het verhaal is even subtiel verteld: mij stoorden een paar passages waarin een onzichtbare, alwetende verteller commentaar levert op de ongegeneerde afkeer die de ijdele en drankzuchtige moeder van haar bedplassende zoon heeft, en op haar minnaars, die te veel haast hebben om enige aandacht te besteden aan de schandelijke verwaarlozing van het jongetje. Maar in het tweede deel van het verhaal bereikt Hermine de Graaf zeer sterke effecten door het angstaanjagend universum van het kleine jongetje vanuit diens brein te vertellen. Een formulering als ‘Daarna werd het stil, heel stil’ na de gruwelijke moord is stilistisch niet heel verfijnd, maar schitterend is de beschrijving van de onbewogenheid waarmee het jongetje voortgaat zijn hobbelpaard te berijden nadat hij het lijkje in de kast met motteballen heeft gestopt, naast de bontmuts van zijn moeder, ‘waarop hij nog het meest leek’.
Ook in het tweede verhaal, ‘In verzekerde bewaring’, wordt alles ‘stil. Doodstil.’ Aan de dood van de jongen Albert, die op dat moment onder het ijs verdrinkt, heeft een tienermeisje, de vertelster, schuld. Het is een wraakactie die haar instemming heeft omdat Albert, met wie ze naar een feest is geweest, haar bij het haar naar huis brengen verkrachtte. Ze doet haar verhaal in een vreemde volgorde, die tot nog een keer lezen noopt. In de slotpassage is er een psychiater, die maar half naar haar luistert, ‘die staat zich af te vragen of hij nu haldol met dispal zal voorschrijven, of gewoon, zoals hij meestal doet, driemaal daags drie miligram trilafon.’ Aan De Graafs cynisme in die regels is te merken dat ze toch wel
Vervolg op pagina 18