| |
| |
| |
[Van het Reve en Hermans, die zouden, als wij hadden samengewerkt, vermoedelijk gebleven zijn. denk je niet, Geert? - vervolg]
al bewust van mijn homoseksuele neigingen.’
Van Oorschot: ‘Nou én!’
Polak: ‘Ach laten we dat vervelende corpsleven vergeten. Geert, ik moet je nu iets anders bekennen: ik weet wel heel zeker dat ik bij jou het enthousiasme heb gekregen voor de uitgeverij. Ik zag je daar bezig, je liet me altijd de prachtigste boeken zien. Ik dacht: dat wil ik zelf ook gaan doen. Niet lang nadat ik bij je wegging, raakte ik dan ook betrokken bij dat liefhebberijuitgeverijtje De Beuk. Je weet wel. Vinkenoog, Kaváfis, Andreus, Lodeizen werden daar uitgegeven in kleine cahiers. Die kostten toen een kwartje. Maar, nogmaals Geert, jij bent de vonk geweest die bij mij een vuur heeft doen ontbranden, een vuur overigens, dat nooit méér is geweest dan licht flakkerend als je het vergelijkt met jouw uitgeverij.
| |
Leopold
Van Oorschot: ‘Kijk eens, die vonk, die bij Johan is overgesprongen heeft niet tot een klein vlammetje geleid, maar tot een hels hoogoplaaiend vuur. Zo ziet ook iedereen het die verstand heeft van kwaliteit. De grote liefde van Johan voor het uitgeven is, als ik mij goed herinner, ontstaan doordat ik vanaf mijn jongenstijd leefde met Leopold. Dat is nog altijd voor mij een van de allergrootste dichters. Maar goed, dat zat zo: Leopold was na de oorlog niet meer verkrijgbaar. Een schande en typerend voor Nederland: bepaalde dichters zijn er gewoon niet, dat is in elk ander land ondenkbaar, daar worden de grote dichters in ere gehouden met doorlopend verkrijgbare edities. Enfin, ik wilde de volledige poëzie van Leopold, mijn grote jeugdliefde, uitgeven. Ik ben toen gegaan naar uitgeverij Brusse in Rotterdam, waar de Verzen van Leopold voor de oorlog verschenen waren, en ik heb gevraagd of ik die mocht uitgeven. Dat kon want de zoon van Brusse durfde dat zelf niet aan. Met veel verlies heb ik toen Leopold uitgebracht. Want denk nu niet dat dat goed verkocht. Maar dat interesseerde me niet. Ik wilde zelfs ook de nalatenschap uitgeven; die bevond zich volgens de zoon van Brusse bij de dichter P.N. van Eyck. Op dat moment is de samenwerking tussen Johan en mij begonnen. Want toen heeft Johan mij samen met zijn moeder drieduizend gulden geleend om die nagelaten gedichten van Leopold uit te geven. Johan was nog veel krankzinniger van Leopold dan ik, Johan kent Leopold tot en met de laatste bladzijde uit zijn hoofd, wat een van de eigenaardigste bijzonderheden van hem is.’
Polak: ‘Ik moet je hier met een tegensprekende anekdote onderbreken. Je moet weten, ik was leraar oude talen en ik deelde mijn lokaal met Enno Endt, de grote Gorter-kenner. Enno schreef altijd met zijn prachtige handschrift de mooiste gedichten op het bord, die stonden er nog steeds op als ik de klas binnenkwam. Maar ik had toch dat bord nodig, dus op een keer zeg ik tegen die kinderen: hoezeer het mij ook aan mijn hart gaat, ik veeg een klein stukje uit, maar op voorwaarde dat we het gedicht eerst uit ons hoofd leren. Later heb ik Enno bekend dat ik dat vers niet herkende. Ik vroeg hem: van wie is 't? Toen zei hij: “Van Leopold.” Dus je ziet Geert, ik ben gezakt als het om het complete werk van Leopold gaat.’
Van Oorschot: ‘Nou ja, voor mij was je de grote bewonderaar en kenner van Leopold. Van Eyck was toen al niet zo erg gezond meer. Hij had al een attaque gehad en hij zag er ontzettend tegenop om die chaotische nalatenschap van Leopold te gaan ordenen. Johan heeft zich toen bereid verklaard om Van Eyck te assisteren bij het gereedmaken van de nalatenschap van Leopold. Eigenlijk was Johan veel meer de bezorger van die gedichten dan Van Eyck. Maar Van Eyck werd razend, des duivels, toen hij zag dat in de drukproeven stond dat Johan had meegewerkt. Leopold, dat vond Van Eyck, was immers van hém en van niemand anders. Van Eyck was een gekke man, bijzonder en ook aardig, maar voor mij was hij ontoegankelijk. Ik was natuurlijk te bot en te arbeideristisch om tot hem door te dringen.’
Polak: ‘Nee Geert, maar hij was behoorlijk in de war, hij was zo gestoord door die beroerte. Ik was een van de weinigen die met hem kon praten. Je moest bij hem weten dat als hij stoel zei, dat hij dan klok bedoelde. Ik kon dat aanvoelen, daarom kon ik met hem opschieten.’
Van Oorschot: ‘Van Eyck was en is in mijn herinnering nog steeds een grote meneer en een groot geleerde, maar zijn werk heb ik nooit kunnen lezen, behalve zijn prachtige boek over het Wilhelmus.’
Polak: ‘Ach, er zitten toch schitterende verzen bij. Maar ik heb Jacques Bloem wel eens horen zeggen: “De woorden van Van Eyck zijn de lijken van zijn gedachten.”’
Van Oorschot: ‘Ja, Van Eyck heeft zijn leven lang oorlog gevoerd tussen zijn tijdgenoten uit verdriet en rancune dat hij niet de grootste dichter was. Bloem heeft tegen mij eens gezegd: “Pierre,” zo noemden ze Van Eyck, “Pierre doet altijd zijn best om zo ingewikkeld en zo moeilijk mogelijk te schrijven.” En Johan, zeg nou eens eerlijk: heb jij het bock van Van Eyck over A. Roland Holst gelezen, kon jij daar doorheen komen?’
Polak: ‘Nee, maar ik houd ook niet zo van Roland Holst. Ik vind dat nog steeds het vreemdste misverstand dat er bestaat dat de geringste dichter van de generatie 1910 verheerlijkt is als de poet laureate. Voor mijn gevoel is Bloem een oneindig veel groter dichter dan A. Roland Holst. Ik vind hem een boeiende dichter omdat hij een heel interessant tijdsbeeld geeft van het Spengleriaanse ondergangsgevoel, maar of hij nu zo'n verschrikkelijk groot dichter is, waag ik te betwijfelen.’
Van Oorschot: ‘Dat geloof ik ook niet, ik heb nog nooit één gedicht van Roland Holst kunnen onthouden. Roland Holst heeft tegen mij ook eens gezegd: “Pom (Nijhoff - red.) was de knapste dichter uit onze literatuur, Jacques Bloem was de grootste dichter uit onze literatuur.” Jany had soms van die uitspraken in twee, drie zinnen, die de essentie van de kwestie volkomen raakten.’ Polak: ‘Ja, hij was ook een komische man, je kon je soms doodlachen met hem.’
Van Oorschot: ‘De laatste levensjaren ben ik vaak bij hem op bezoek geweest. Daarvoor niet, daarvoor was ik voor zijn prinselijke, aristocratische karakter en voorkomen toch te veel de jongen die vuile nagels of ongepoetste schoenen had. Maar de laatste jaren heb ik toch veel met hem gesproken. Toen moesten we een titel verzinnen voor zijn laatste bundel, die ik heb uitgegeven, en ik zei: “Jany, die titel is van het grootste belang” - en omdat ik met hem zonder omhaal over de dood kon praten voegde ik daaraan toe: “want het zal je laatste bundel zijn.” “Voorlopig,” antwoordde hij, “de bundel zal voorlopig heten.” Ik ging met Jany ook vaak naar het café in Bergen, waar hij altijd veel vertoefde De drie Pilaren, om er - daar was hij dol op - kalfspasteitjes te eten. Maar hij was al zo slecht ter been dat ik hem in mijn automobiel moest helpen en ook moest helpen uitstappen. Daar werd hij een beetje kregel van, hij wilde niet geholpen worden. Op een keer zei-die: “Ik ben nog loops genoeg.” Ik zal het nooit vergeten.’
Polak: ‘Ja, wat een briljante humor had die man. Ik herinner me dat ik eens een afspraak met hem had, samen met Dolf Verspoor. Maar Dolf was ziek, dus ik verontschuldigde me voor Dolf en zei: “Dolf kon niet meekomen, want hij heeft geelzucht.” “O,” zei Holst, “ik heb nog altijd zo'n geilzucht.” Dit soort grappen maakte hij aan de lopende band.’
Van Oorschot: ‘Het is ook jammer dat de limericks van Jany niet bewaard zijn gebleven.’
Polak: ‘Ja, prachtig, ik ken er nog wel een paar, zoals: “Stik zei de pik van Victor van Vriesland en schoot met een plof van de naai- in de piesstand.”’
De heren proesten het uit van het lachen.
| |
Lichte onmin
De twee uitgevers zijn iets van elkaar gewend als het om wederzijdse ironie en steken onder water gaat. Dat valt ook op als Polak het even later over een dichteres uit zijn fonds heeft, waarmee hij wel eens in lichte onmin is geraakt. Van Oorschot spreekt liever over een ‘rancuneuze tante’ en vraagt aan Polak op een sarcastisch toontje: ‘Jij moet me toch eens vertellen wat je onder een “lichte onmin” verstaat, Johan.’
Polak: ‘Ach Geert, ik ben wat gemakkelijker, verzoenender. Ik zeg niet dat jij boosaardig bent. Nee, jij stelt, zoals Jaap Goedegebuure dat beschreven heeft, iemand die je liefhebt graag op de proef. Ik heb jou altijd gezien als een Dreverhaven uit Karakter van Bordewijk, je weet wel die vader, die zijn zoon tot een succesnummer maakt door zijn strengheid.’
Johan Polak: Zo'n uitgeverij als Elsevier, als die nou eens tegen ons beiden had gezegd: u krijgt een budget van vijf ton per jaar. Van dat bedrag hadden wij toch van Elsevier binnen tien jaar een Gallimard gemaakt.
Van Oorschot, een beetje confuus en verbaasd tegelijk over deze vergelijking, zegt tegen Polak: ‘Dus mijn uitgeverij is mijn zoon die ik gemaakt heb.’
Polak: ‘Ik ben een beetje je zoon die je gemaakt hebt. Alleen ik ben door mijn vader niet erkend en opgenomen.’
Dat brengt de interviewer, die tot nu toe de meeste tijd alleen maar rustig en gedwee de conversatie tusssen deze twee heren heeft hoeven te registreren, op de vraag, waarom zij dan nooit met zijn tweeën in zee zijn gegaan en één uitgeverij zijn begonnen? Hun mening en smaak ten aanzien van de literatuur en de verzorging van het boek heeft immers altijd zo dicht bij elkaar gelegen.
Polak: ‘Geert heeft daarover eens een prachtige anekdote de wereld in gestuurd. Ik zou bij hem op zijn uitgeverij zijn gekomen met drie miljoen gulden in duizendjes. Daarbij zou ik gezegd hebben: ik koop jou. Geert vroeg mij daarna die duizendjes uit te tellen. Nou dat moet dan wel heel lang geduurd hebben, stel je voor drieduizend briefjes van duizend, daar zou ik op zijn minst een hele middag voor nodig hebben gehad. Maar enfin, na het tellen zou Geert hebben gezegd: “'t Is een flink bedrag, maar de koningin heeft verboden de uitgeverij te verkopen.” Een schitterende anekdote, die moet bewaard blijven, vind je niet Geert?’
Van Oorschot: ‘Ja, maar er bestaan [g]een anekdoten, die niet ergens een greintje of korreltje werkelijkheid vertegenwoordigen. Kijk eens, toen ik Johan leerde kennen en hij bij mij thuis woonde, toen was ik nauwelijks drie of vi[er j]aar met mijn uitgeverij bezig. Ik was begonnen met een faillissement, dat wil zeggen zonder één gulden. Wie mijn zaak dus eigenlijk gemaakt hebben dat zijn mijn crediteuren: mijn zetter, mijn binder, mijn drukker en mijn papierleverancier. Jarenlang heb ik uitsluitend kunnen uitgeven door het krediet van deze brave mannen. Ik was dus arm en wilde toch die uitgeverij maken. Daardoor werd ik beheerst door zo'n heftig gevoel van onafhankelijkheid, dat ik hulp van buitenaf weigerde. Maar goed, ik heb het wel eens betreurd dat ik die driehonderd miljoen van Johan Polak niet heb geaccepteerd.’
Polak schertst: ‘Nu zijn het er al driehonderd, vond je dat niet genoeg Geert, drie miljoen. Zie je, het was de koningin niet die het verbood, jij vond het bedrag te klein.’
| |
Iets godvergeten prachtigs
Van Oorschot neemt een flinke trek van zijn sigaar, en gaat dan onverstoorbaar door met zijn verhaal: ‘Maar goed, wat ik wilde zeggen is: ik heb in al die beginjaren dat ik alleen en onafhankelijk mijn uitgeverij dreef toch wel een aantal malen gespeeld met het idee: stel je nu eens voor dat Johan en ik samen als twee jonge beginnende uitgevers - die een literair program hadden met de politiek en filosofie als belangrijke bijvakken - stel je nu eens voor, dacht ik, dat wij met of zonder geld die uitgeverij maken. Het zou een goede combinatie zijn geweest, denk ik wel eens achteraf. Juist omdat wij zulke verschillende karakters hebben: Johan die de esthetische verfijning in absolute zin vertegenwoordigt en ik die toch vrij bot, grof en realistisch ben. Als dat was doorgegaan en we waren op vriendschappelijke voet gebleven, als we elkaar geen strobreed in de weg hadden gelegd waar het om vrijheid gaat, nou dan zou je een uitgeverij in Nederland hebben gezien die er nog nooit geweest is en die geloof ik ook in de buitenlanden niet bestaat! Er had iets godvergeten prachtigs door Johan en mij gemaakt kunnen worden. En dan hadden wij die auteurs die nu noch bij Johan Polak zitten noch bij mij, en die wij toch allebei hadden willen hebben, in ons gemeenschappelijke fonds gehad. Want zo'n uitgeverij had als een geweldige magneet gewerkt op alles wat in de Nederlandse literatuur kwaliteit vertegenwoordigde.’
Polak is helemaal stil geworden van dit verhaal. Af en toe heeft hij instemmend geknikt. Hij voelt zich gevleid, dat is wel duidelijk. Hij neemt eerst eens een van de bonbons die Geert van Oorschot speciaal voor hem in huis heeft gehaald en vraagt dan inhakend op Van Oorschots laatste vooronderstelling: ‘Waar ik nu heel benieuwd naar ben, zijn de namen van schrijvers waarvan jij nu zou zeggen: die had ik of hadden wij nu moeten hebben.’
Van Oorschot: ‘Nou, ik had Slauerhoff willen hebben.’
Polak alsof er nog steeds een fusie inzit: ‘Ben ik volmondig met je eens. Hadden we kunnen krijgen ook.’
Van Oorschot: ‘En ik had Achterberg willen hebben en die hadden we óók kunnen krijgen, dat weet ik zeker.’
Polak: ‘En Marsman, had jij die willen hebben?’ Van Oorschot: ‘Nee... nou ja, die had ik natuurlijk wel in ons fonds opgenomen. Maar Marsman is sinds mijn jongelingstijd toch altijd een tweederangs dichter en criticus geweest, geen schrijver waar ik ooit van omver ben gevallen. Maar vanwege zijn hartstocht en liefde voor de literatuur en omdat hij behoorde tot de vriendenkring van Forum had ook Marsman in onze gemeenschappelijke uitgeverij thuisgehoord. En laten we even Martinus Nijhoff en Paul van Ostaijen niet vergeten.’
Polak: ‘En Van het Reve en Hermans, die zouden, als wij hadden samengewerkt, vermoedelijk gebleven zijn. Denk je niet Geert?’ Geert van Oorschot, zeer pertinent: ‘Die zouden beiden gebleven zijn!’
Van Oorschot gaat niet in op de opmerking dat Johan Polak Reve na een conflict destijds heeft overgenomen van hem. Wel biedt hij aan eens een gesprek te hebben over Reve: ‘Over de neergang van de literaire kwaliteit van Reve.’
Polak: ‘Daar heb je volkomen gelijk in, dat is zo jammer. Ik zeg altijd: Van het Reve heeft zijn grootste werken in jouw periode geschreven. In mijn periode, die er achteraan kwam, heeft hij nog wel heel hoogstaand werk gemaakt, maar het was al nabloei. En nu is het helemaal afgelopen, al die werken bij Elseviers, De Vierde Man, Moeder en Zoon, ik kan ze niet meer lezen, ik doe het ook niet meer. Hij is zich te veel gaan herhalen. Maar zijn oude werk, zoals zijn gedichten in Nader tot U, die kan ik nog steeds niet met droge ogen lezen, daarbij barst ik spontaan in snikken uit.’
Via Reve en vooral Hermans komen we terecht bij de wensen en de eisen van auteurs. Van Oorschot zou die nogal eens aan zijn laars gelapt hebben. Zo stoorde Willem Frederik Hermans zich begin jaren zestig aan het feit dat hij de drukproeven van
| |
| |
zijn boeken niet mocht corrigeren. Dat was een van de oorzaken voor een lang en zich nog altijd voortslepend conflict tussen Hermans en Van Oorschot.
steye raviez
Geert van Oorschot: Ik zou het aardig vinden als de twee grootste gekken uit de Nederlandse literaire uitgeverswereld nog eens de koppen bij elkaar zouden steken.
Van Oorschot: ‘Er is bij mijn uitgaven veel aan te merken op: de slechte correctie, het ontbreken van de druk- en jaarvermelding, allerlei dingen dus die niet horen. Dat is een van mijn grootste tekorten als uitgever geweest, maar dat kwam voort uit het feit van volledig tijdgebrek. Ik had daar geen tijd voor, maar ik had daar ook niet veel belangstelling voor. Ik zag het nut er niet van in dat je aan een boek moest kunnen zien, dat het in 1973 of in 1985 is verschenen. Maar mijn zoon Wouter, die dat allemaal misdadig vindt, die heeft dat nu rechtgezet. Het is eigenlijk ook in dit opzicht jammer dat Johan en ik geen compagnons zijn geworden, want als dat het geval was geweest, waren al mijn boeken, of beter gezegd onze boeken, feilloos uitgegeven. Dat is toch waar Johan, een van jouw ergernissen ten aanzien van mij is toch mijn slordigheid?’
Polak, op een vergoelijkende toon: ‘Ja, dat was een beetje slordig van je, maar ik kan nou ook weer niet zeggen dat ik me heb geërgerd. Je kón het gewoon niet, je had het véél te druk. Jij moest toch ook nog eens een keer slapen. Wat jij allemaal niet in je eentje aan werk verzette: je bracht die boeken zelf aan de man; je redigeerde; je pakte zelf in; je deed de boekhouding zelf. Daar heb je op zijn minst al drie mensen voor nodig. Ja en ik heb nu eenmaal een timmermansoog voor fouten in boeken, ik ben een bibliofiel.’
| |
Hermans
Van Oorschot: ‘Ja, ja... maar ik wil toch nog wel even terug komen op mijn ruzie met Hermans, een affaire waar heel Nederland nieuwsgierig naar blijft. Als ik ooit nog eens mijn memoires schrijf of publiceer, wat ik betwijfel, dan krijgt het Nederlandse volk nog eens bevrediging van zijn nieuwsgierigheid. Maar goed... na mijn ruzie met Hermans is mijn grote fout geweest dat ik de boeken van Hermans ben gaan herdrukken zonder dat ik hem een exemplaar stuurde van de drukproeven om eventuele correcties of veranderingen aan te brengen. Hermans heeft wat dit betreft tegen mij een grote rancune en grief opgeval, die nog eens bovenop het conflict kwam dat ik al met hem had. Maar ook dit heeft mijn zoon Wouter nu hersteld. Van elke nieuwe druk gaat nu eerst een proef naar Hermans. Dat is ook het elementaire recht van een schrijver en een grove plichtsverzaking van mij als uitgever. Dus wat dat betreft bied ik altijd nog Hermans mijn excuus aan. Verder denk ik dat als Hermans met iedereen ruzie heeft gekregen, dat hij dan weer bij mij terugkomt.’
De relatie tussen Van Oorschot en Hermans is dus nog steeds grondig verstoord in tegenstelling tot zijn omgang met Reve, die de laatste jaren weer incidenteel een boek bij hem uit heeft gegeven en met wie hij weer on speaking terms is. Dat kan Johan Polak niet zeggen, zijn relatie met Reve is ‘na een ernstige breuk’ nooit meer hersteld. ‘Maar in de tijd dat ik hem uitgaf, was ik zeer bevriend met Van het Reve.’ Deze opmerking van Polak brengt ons bij hun opvattingen over de relatie auteuruitgever in het algemeen.
Polak: ‘Als je iemand uitgeeft, echt uitgeeft, niet een boekie, maar echt uitgeeft, dan is dat een zeer intieme daad en dat betekent eigenlijk dat je je helemaal geeft en ook mag verwachten helemaal te ontvangen. Dat impliceert een vriendschapsrelatie. Uitgeven is bijna iets erotisch.’
Van Oorschot: ‘Dat ben ik met je eens. Mijn ervaring en omgang met auteurs zou je nog het best in familietermen kunnen weergeven, zoals Jaap Goedegebuure het onlangs in het tijdschrift Sic beschreef: mensen die ik uitgeef gaan tot mijn familie behoren. Mijn schrijvers, dat waren mijn kinderen, die behoorden tot de clan. Maar zo'n relatie heeft, dat heb ik ondervonden, een gevaarlijke en ambivalente kant. Als een boek slecht verkocht wordt dan is dat verdrietig voor de auteur en ook verdrietig voor de uitgever. De uitgever heeft begrip voor het verdriet van de auteur, maar de auteur realiseert zich zelden het verdriet van de uitgever. En nu is het zo, dat als een boek geen succes wordt, dat de uitgever daar dan bijna altijd de schuld van krijgt: er is niet genoeg reclame gemaakt voor de auteur en het boek, enzovoorts. Dan ontstaan er problemen in de familie.
En er is nog iets anders. Neem Reve en Hermans, dat waren allebei hele wijze jongens, maar ze waren vijftien jaar jonger dan ik. Daardoor ontstond er een vader-zoonrelatie zonder dat de vader en de zoons dat van elkaar in de gaten hadden. Kijk, Wim Hermans en Gerard Reve waren gedurende een aantal jaren huisgenoten. We zaten samen in hetzelfde gevecht tegen de enorme christelijke en katholieke weerstanden, die de publikatie van hun boeken opriep. Ik vocht voor mijn kinderen, door roeien en ruiten ging ik... enfin, goed... maar er is een oud Chinees spreekwoord en dat luidt: hij groet mij niet, ik heb hem toch niets goeds gedaan. Nu weet ik dat het voor vaders moeilijk is om zoons te hebben, maar het is veel moeilijker voor zoons om vaders te hebben. En het is dus heel vanzelfsprekend en natuurlijk dat er in de ontwikkeling van de zoon een moment komt dat hij zich voor zijn verdere groei tot volwassenheid van zijn vader moet ontdoen. Dan ontstaat er verwijdering en verachting en ik moet u zeggen dat ik dat in de relatie met Willem Frederik en Gerard Kornelis meteen begrepen heb. En ondanks het feit dat zij mij ontrouw werden - een ontrouw die soms het karakter aannam van verraad - ben ik als vader nooit één seconde boos op die twee geweest. Nee, ik heb nooit de pest aan Willem Frederik of Gerard Kornelis gehad.’
Ik herinner de twee nu zo vreedzaam met elkaar pratende uitgevers aan conflicten die zij in het verleden hebben gehad. Zo begon Geert van Oorschot in 1964 een proces tegen Johan Polak vanwege de bloemlezing Kort geding. Daarin stonden ook verhalen van auteurs uit Van Oorschots fonds en dat zinde hem niet.
Polak, die deze oude wond nu het liefst met een dikke pleister van de liefde afplakt, zegt: ‘Nou ja, dat was een beetje een vergissing, het hoorde bij mijn groentijd als uitgever.’
Van Oorschot, die het proces uiteindelijk verloor: ‘Het was meer een vergissing van mij en een gebrek aan overleg, dat ik kwaad werd. Maar ik hoop maar één ding, dat die bloemlezing destijds een groot commercieel succes is geworden voor Johan, want dat gun ik hem van ganser harte.’ Van Oorschot lacht eens sardonisch in de richting van Johan Polak, zegt dan: ‘Johan en ik weten niet hoeveel we eigenlijk van elkaar houden.’ Waarna Polak van Van Oorschot een klap op zijn knie kwijt. ‘Hè, Johan?’
| |
Stapels dundruk
Polak en Van Oorschot samen; het had een droom van een. uitgeverij kunnen opleveren, zoals Van Oorschot daarstraks zonder te schertsen al zei. Maar die droom is, om welke redenen dan ook, verijdeld en beide heren hebben het al die jaren alleen, onafhankelijk van elkaar gerund. Dat heeft ten eerste twee uitgeverijen opgeleverd met een chic fonds, mooie boeken, goed voor de snobs, die volgens Van Oorschot en Polak voor een groot deel de levensvatbaarheid van hun fonds gegarandeerd hebben. Ten tweede - en dat speekt de echte kenner of literatuurminnaar meer aan - kan de lezer bij deze twee uitgeverijen terecht voor klassieke wereldliteratuur en Nederlands literatuur van wereldklasse. Nationale literaire erflaters van formaat, zoeke men bij Van Oorschot of Polak. Op die paar na dan die zij zich vanwege hun nooit tot stand gekomen samenwerking moesten laten ontglippen. Maar alla, daar hebben ze het al uitgebreid over gehad. Goede, klassieke, serieuze literatuur uitgeven betekent nu niet meteen een rinkelende kassa voor een uitgever. Over geld hebben zij zich nooit druk willen maken als het om literatuur ging. De hand lag op het hart en niet op de portemonnaie van de letteren. Misschien zijn deze uitgevers nog het best te omschrijven als twee culturele attachés in eigen land. Een vreemde en vervreemdende rol, waarmee ze zich niet altijd even gelukkig hebben gevoeld en die hen menigmaal in staat van vertwijfeling, woede of ergernis heeft gebracht. Want Nederland, zo vonden zij, begreep natuurlijk niets van hun goede cultuurminnende bedoelingen. Hier wil men alleen ‘goedkoop en slecht’, in elkaar geflanste pockets van ‘mode- en successchrijvers’. En dat terwijl de mooiste boeken in hun uitgeverspanden aan de Keizersgracht en Herengracht in torenhoge, onverkoopbare stapels dundruk lagen te wachten op kopers. ‘Literatuur uitgeven is moeilijk in dit land,’ heeft Johan Polak al eens eerder verzucht. En Geert van Oorschot
heeft aan zijn minachting voor het Nederlandse volk ooit eens iets minder fijnzinnig uiting gegeven. Zo zou hij volgens de overlevering eens een boek uit het raam hebben geworpen met de uitroep: ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid.’
‘Ach ja,’ zegt Van Oorschot nu, ‘ik heb in mijn leven honderden keren dingen uit mijn raam gegooid. Ja ook mensen, maar dat was niet bij mij thuis. Ik heb eens een vent een tijdlang buiten het venster gehouden. Dat was vlak na de oorlog, we hadden vijf jaar opgesloten gezeten en we waren door het dolle heen. Mijn huis dat was net een café, elke avond stroomden daar de mensen binnen. Net als in het huis van Simon Carmiggelt. Die woonde toen op het Weteringplantsoen, hij had een etage met een balkon. Het verhaal gaat, dat ik op een avond Willem Frederik Hermans even buiten dat balkon heb gehangen. Ik heb hem natuurlijk niet laten vallen, ik heb hem weer naar binnen gehesen omdat ik van hem hield. Je kunt je eigen zoon niet dood laten vallen. Simon kan het bevestigen, want die heeft het wel eens gememoreerd in een van zijn stukjes. Trouwens Johan, Carmiggelt hadden we ook in ons gezamenlijke fonds
| |
| |
moeten hebben. Wat een groot schrijver is die man! Maar u vroeg ons naar onze moeilijke positie als uitgever. Daar kan ik met één zin op antwoorden: Nederland is een alitcrair land.’
Polak: ‘En de rotzooi wordt bewonderd. Het is eigenlijk heel tragisch: je offert je hele leven, je gezondheid, je geld, alles eigenlijk op voor de literatuur en het komt er niet uit. Ik hoef geen eerbewijzen, maar in Nederland lukt het toch niet om zo'n uitgeverij zo rond te krijgen, dat je er een goeie living van kan maken voor een paar mensen.’
Van Oorschot: ‘Is dat tragisch Johan; is tragisch hier wel het juiste woord?’
Polak: ‘Jawel! Het feit, dat jij én moest lezen, én moest corrigeren, én verkopen, eigenlijk alles moest doen, dat betekende gewoon dat jij voor je gezin minder ter beschikking bent geweest dan je eigenlijk zelf wel had gewild. En dat vind ik tragisch.’
Van Oorschot: ‘Ik kan daar onmiddellijk op antwoorden dat ik door die uitgeverij mijn gezin veel te kort heb gedaan.’
Polak: ‘Precies, en dat kwam omdat je geen personeel kon betalen, je moest alles zelf doen, je hield geen tijd over. En zo is het met mij ook gegaan. Ik heb enorme offers voor die uitgeverij gebracht en het heeft mijn gezondheid enorm geschaad. Die Ausdauer van Geert heb ik nooit gehad. Ik heb helemaal geen spijt. Non, je ne regrette rien, ik zou als ik voor de keus stond weer hetzelfde doen, maar het beroerde is dat je hier dus in dit kleine land geen weerklank krijgt en er geen mogelijkheid is dat je zelfs quitte draait.’
Van Oorschot: ‘Als ik het over mocht doen, zou ik ook weer uitgever worden, maar ik zou meteen een kameraad zoeken die met mij hetzelfde zou willen en die over wat meer middelen zou beschikken dan ik. Want de eerste vijftien jaar van mijn uitgeversbestaan zou ik niet meer graag willen overdoen. Dat was beestenwerk.’
Polak: ‘Dat had ook niemand volgehouden als jij niet werkelijk zo ijzer-, ijzersterk was geweest.’
Van Oorschot: ‘Ja, ik was lichamelijk erg sterk. Ik kon een week doorwerken zonder naar bed te gaan en dan nog twintig sigaren per dag roken en een fles jenever nuttigen. Maar we hebben het toch ook gewild Johan?’
Polak: ‘Ja dat zei ik al, maar ik heb wel eens zitten denken: zo'n uitgeverij als Elsevier, die heeft geknoeid met allerhande series en rotzooi; als die nou eens tegen ons beiden had gezegd: luister eens heren, u krijgt een budget van vijf ton per jaar. Meer was niet nodig geweest. Geert. Verder krijgt u een goed inkomen van een ton per jaar. Dat zou ze zeven ton hebben gekost. Nou van dat bedrag hadden wij toen van Elsevier binnen tien jaar een Gallimard gemaakt. Maar intussen is er veel geld verspild aan niets, aan ramsj. Dat vind ik nu tragisch.’
| |
U moet meedoen
Het is dus uiteindelijk toch het geld waar het de kwaliteitsuitgever Johan Polak aan ontbroken heeft, ondanks zijn vermeende miljoenen. Maar hoe zit dat dan bij Geert van Oorschot? Zijn uitgeverij hield hij toch redelijk draaiende, niet in de laatste plaats, naar ik suggereer, vanwege zijn handigheid in het ‘lospeuteren’ van subsidies voor zijn literaire projecten.
Van Oorschot: ‘Ik maak bezwaar tegen het woord lospeuteren. De kwestie is deze: als ik een editie van Dèr Mouw moet maken, zoals die onlangs is uitgegeven, waarvan ik vind dat die er zijn moet, dat die er volledig en voortreffelijk zijn moet, dat die typografisch perfect zijn moet, dat dus die slordigheden uit mijn beginjaren er niet in voor mogen komen, nou dan kost dat 125- tot 150-duizend gulden om dat uit te geven. Nú ligt het volledig dichtwerk van Dèr Mouw voor negentig gulden in de winkel, daar houd ik met aftrek van de BTW vijftig gulden van over, dat betekent dat ik drieduizend exemplaren zou moeten verkopen om dit prachtige boek zonder winst te exploiteren. Maar wie leest Dèr Mouw in dit land? Volgt u mijn berekeningen nog? Nou in zo'n geval dien ik een aanvraag in ter subsidiëring van deze editie. Daarbij neem ik zelf het risico voor duizend exemplaren die ik in duizend jaren niet verkopen kan, dat is mijn subsidie! Dan schrijf ik een brief aan het ministerie, een brief die ik heel snel schrijf, maar wel op een onontkoombare manier. De minister of een van zijn ambtenaren, die mijn brief
Geert van Oorschot: Dus wat dat betreft bied ik altijd nog Hermans mijn excuus aan. Verder denk ik dat als Hermans met iedereen ruzie heeft gekregen, dat hij dan weer bij mij terugkomt.
leest is na vier regels overtuigd dat Dèr Mouw een van de prachtigste dichters is die in onze taal ooit heeft gedicht. Wat ook zo is. Ik lieg dus niet in mijn brieven, ik schrijf alleen maar wat die man waard is en dat het een schande zou zijn als hij niet uitgegeven zou worden. Ik breng zo'n brief. Die stuur ik niet per post, want anders ligt hij er na vier maanden nog. En dan hoor ik eerst: “Er is geen geld.” En dan zeg ik: “Er moet geld komen, u moet meedoen.” Vaak gebeurt dat dan ook. Maar dat is geen zaak van slim lospeuteren, dat is een manier om onze overheid te overtuigen dat zij een culturele literaire plicht heeft ten aanzien van hoge kwaliteit! En wat dat betreft hoeven we over onze overheid niet te klagen.’
Eigenlijk, ooit, had Geert van Oorschot arts willen worden. Net als Tsjechov, de schrijver uit zijn Russische Bibliotheek die hem het dierbaarst is. Maar zijn moeder verbood hem geld van de burgemeester aan te nemen om medicijnen te studeren, want die burgemeester behoorde tot de klassevijand. ‘Het was mijn ideaal arts te worden, dat had te maken met mijn behoefte om als arme socialistische jongen iets te doen om arme mensen beter te maken.’
Polak: ‘Ach, wat had je nu gedaan als je arts geworden was, dan had je misschien een aantal mensen genezen, die toch waren doodgegaan en nu heb je iets gemaakt waar men nog vele generaties van kan genieten.’ Bovendien is Van Oorschot, voeg ik er aan toe, sinds zijn eredoctoraat vorig jaar van de letterenfaculteit in Tilburg, doctor in de boeken. Een laureaatschap waar hij zichzelf zo bescheiden en zelfs tot minachting toe over uitlaat, maar Johan Polak vindt de titel niet meer dan terecht: ‘Geert, daar moet je niet zo lacherig over doen. Als je die titel nu gekocht had in Liechtenstein, maar eredoctor aan een Nederlandse universiteit dat word je niet snel. Maar eigenlijk, Geert, heeft de universiteit van Amsterdam hier toch een steek laten vallen. Het had toch al veel eerder uit Amsterdam moeten komen. Want de hele Forum-generatie had daar toch niet bestudeerd kunnen worden zonder dat jij ze uit had gegeven.’
Van Oorschot: ‘Nou goed, maar er zijn mensen die denken sinds dat eredoctoraat dat ik echt geleerd ben of veel weet, terwijl ik nog even dom en beperkt ben als daarvoor. Er is geen haar op mijn hoofd die zich verplaatst heeft door dat eredoctoraat, noch is er een ander wonder aan mij voltrokken.’
Polak: ‘Maar dat is het begin van alle wijsheid. Mensen die van zichzelf zeggen dat ze dom en beperkt zijn, dat zijn wijze mensen. Nee, dat eredoctoraat vind ik zeer op zijn plaats.’
Beide uitgevers hebben zich nu teruggetrokken van het fonds dat hun naam en stempel draagt. Polak deed zonder spijt en om gezondheidsredenen afstand van zijn uitgeverij op zijn ziekbed: ‘Ik 1975 ben ik vreselijk ziek geweest en ik dacht toen dood te zullen zijn, wat toen bijna is gebeurd. Mijn naaste medewerker Ben Hosman heb ik toen adjunct-directeur gemaakt. In 1977 werd ik weer vreselijk ziek en toen heb ik, terwijl ik aan de monitor lag, Ben Hosman de helft van mijn aandelen overgedragen. Ik weet het nog precies. De hoofdzuster kwam later bij me en zei: “Meneer Johan, hoe heb je dat nu kunnen doen?” Ik zei: dat leek me het geschiktste en prachtigste moment ervoor. Een tijd later ging het weer niet goed met me en heb ik Ben Hosman de andere helft van mijn aandelen overgedragen en me zelf uit de zaak teruggetrokken. Ik ben nu alleen nog adviseur. Nee, ik vind het niet erg dat er intussen zoveel verramsjt is. Dat heb ik zelf gesuggereerd. Ik heb tegen Ben Hosman gezegd: om het fonds weer enige liquiditeit te verschaffen zul je een aantal boeken moeten opruimen. Ik had daar geen spijt van, die boeken zijn weggevlogen en allemaal in goede handen terechtgekomen. Alleen doet het mij pijn dat Ben zo grondig heeft opgeruimd, dat er nu boeken zijn waar ik zelf bijna geen exemplaar meer van heb.’
Het retireren was bij Van Oorschot een wat moeilijker en moeizamer proces. Eerder had hij tegenover de pers verklaard dat de zaak op slot zou gaan als hij zelf niet meer de kracht zou hebben om zijn winkel te runnen. Maar nu doet in het uitgeverspand Herengracht 613 dan toch zijn zoon Wouter van Oorschot samen met Gemma Nefkens moeite om in de geest van Geert van Oorschot de legendarische uitgeverij voort te zetten. Dat gebeurde bepaald niet na één nacht ijs.
Van Oorschot: ‘We hebben ooit het besluit genomen met de familie, dat we de zaak niet zouden verkopen, dat we niet zouden fuseren en dat we de zaak zouden sluiten als er geen opvolger was in wie ik het volste vertrouwen had. Wouter en Gemma zijn toen bij mij in dienst gekomen, maar na drie jaar zei Wouter: “Pa ik ga weg. Zolang jij hier bent kan ik me niet ontwikkelen. Jij bent wel een redelijke, vriendelijke, geduldige man, maar als jij binnenkomt, dan zit Gemma in de ene hoek, ik in de andere en de rest van de kamer vul jij.” Daar was ik echt verbaasd over, want ik had me nooit gerealiseerd dat ik in mijn eentje een hele kamer kon vullen.’
Polak: ‘Wel twee kamers!’
Van Oorschot doet Polaks opmerking met een zuur lachje af en hervat zijn verhaal: ‘Wouter is toen weggegaan. Na twee jaar
Vervolg op pagina 10
|
|