Humeuren & temperamenten
Jaren-zestig-euforie
Gerrit Komrij
P. Hermanides
De dwaze jaren zestig. En dwaas waren ze. IJdel en dwaas. Half bewust heb ik ze aan me voorbij laten glijden en ik herinner me ze als zelfgenoegzaam, hysterisch, kinderachtig, smakeloos en zwaar, zwaar, zwaar, ik en dat decennium trokken niet tot wederzijds genoegen met elkaar op. Ik begreep nauwelijks waar alle drukte over ging, waar het vandaan kwam en wal het op het oog had. Zelfs de euforie nu, achteraf, van hen die er wel bewust aan deelnamen en blijkbaar wisten waar het over ging komt me aangedikt, onecht en klef voor. Als ik aan de jaren zestig denk zie ik zweterige jassen, naargeestige lokalen en vrouwen met paardekoppen. Een armoedje van hier tot ginder.
Bij zo'n overvloed aan denigrerende adjectieven - van zwaar tot zweterig - heb ik de meest typerende, de meest opvallende nog vergeten: hoogmoedig. Vooral in de kunstwereld was er sprake van een verbluffende zelfingenomenheid. Al die avantgardistjes, experimentelen, abstracten en adepten van de vrije expressie en de improvisatie - ze kliederden hun wanden vol en kakten hun woorden uit, ze kropen met hun buik over de grond en maltraiteerden hun drumstel of er nooit zo'n geniale generatie had bestaan. Alsof nu eindelijk de kunst was uitgevonden.
Ze duldden niemand naast zich. Ze waren de maat voor al wat komen zou. Nagenoeg alle kunst uit het verleden had afgedaan.
Nagenoeg.
In hun oneindige goedheid bepaalde de kunstenaars van de jaren zestig dat een aantal oudjes mocht blijven. Niet omdat ze zo groot waren - grootheid telde niet erg in die dagen - maar omdat ze het talent hadden bezeten bijtijds vooruit te lopen op de kunstenaars van de jaren zestig. In de zeventiende eeuw had je warempel al kunst van de jaren zestig.
Ik word nog woedend als ik eraan denk.
Ineens had je daar een tentoonstelling over ‘Rembrandt als abstract kunstenaar’. Ook Hercules Seghers moest eraan geloven dat hij in zijn tijd al bijna minimaal was. Er kwamen jazzuitvoeringen van Bach - het Magnificat op z'n honkie-ponkie, ploem-ploem.
Men deelde als het ware brevetten van goed gedrag uit. Rembrandt mocht blijven: die was in zijn vlakverdeling al een halve Appel. Bach mocht blijven: z'n loopjes swingden gewoon, als je er oor voor had.
‘Als Bach nu geleefd zou hebben.’ hoorde je ze zeggen, ‘dan had hij daar-en-daar een jazzritme aan toegevoegd.’ En ze speelden je iets voor waaruit bleek dat ze van Bach noch jazz hielden.
‘Als Rembrandt nu geleefd zou hebben,’ zeiden weer anderen, ‘dan had hij vast van abstracte kunst gehouden. Nee, dan was hij zelf een abstract schilder.’ En ze toonden je een uitvergrote foto van een Rembrandt-fragment, waaruit bleek dat ze van hem noch van schilderijen iets begrepen.
Wie geen potentieel jazzriedeltje of een vierkant centimetertje betekenisloze verf in de aanbieding had behoorde tot de hopeloos ouderwetsen.
In werkelijk grote kunstenaars herkent elke generatie een nieuw aspect. Ze worden er steeds klassieker door. Deze ideologische confiscatie van de jaren zestig diende alleen ter zelfvergroting.
Het heeft niet geholpen. In de kunstenaars van de jaren zestig zullen latere generaties alleen dit ijdelheidsaspect herkennen. Bach en Rembrandt konden het zonder ze stellen.