Tijdschrift
Tirade is bijna het enige literaire tijdschrift dat nog een reguliere poëzierubriek heeft in ieder nieuw nummer. In deze poëziekroniek in Tirade 308 jan./febr. 1987 bespreekt Tomas Lieske het werk van Theo van Baaren. Van Baaren stopt veel schilders in zijn poëzie en dat zijn vrijwel allemaal symbolistische schilders constateert Lieske bij vluchtig doorbladeren van de zeven bundels. Het symbolisme is een stroming die zijn sympathie niet heeft, hij noemt het een richting vol kitsch en duister vertoon. Een weinig gunstig uitgangspunt voor de beoordeling van Van Baarens poëzie. Lieske citeert bijvoorbeeld een paar strofen uit het gedicht ‘Hommage à Leonora Carrington’ uit de bundel Trommels van marmer. Hij vermoedt dat dit gedicht slaat op een schilderij van haar uit 1959. Dat schilderij vindt hij afschuwelijk en van het gedicht begrijpt hij niets, zegt Lieske letterlijk in zijn stuk. De droomgedichten uit Van Baarens voorlaatste bundel Dromen hardop veroorzaken bij Lieske alleen maar hoofdbrekens en ergernis. In de laatste bundel Trommels van marmer gaan bijna alle gedichten over de dood. Ze staan vol flauwe woordgrappen volgens Lieske en vol overbodige regels. Gemoedsuitstortingen en beschrijvingen van de werkelijkheid hebben in Lieskes visie zelden geleid tot poëzie van enig niveau. Hij komt tot de conclusie dat de beschrijvingen van de nachtmerries van Theo van Baaren hem Siberisch laten. De gedichten vindt hij saai en vervelend. Zo'n volkomen hardgrondige ontkenning van wat er dan nog aardig aan deze poëzie zou kunnen zijn, maakt de lezer toch wel nieuwsgierig naar een van de vele bundels van Van Baaren. Wam de Moor leidt een nagelaten fragment in van J. van Oudshoorn. Het nooit gepubliceerde toneelstuk Marionetten, spel van geld en een onvoltooide roman zullen binnenkort uitgegeven worden.
In de roman experimenteerde Van Oudshoorn met het vertelperspectief. Van het verhaal van een oudere notaris, gehuwd met een veel jongere vrouw, die een oogje heeft laten vallen op de kandidaat-notaris zijn drie hoofdstukken bekend. Ieder hoofdstuk is vanuit een ander personage geschreven, wat volgens De Moor een heel ongebruikelijke aanpak voor Van Oudshoorn is. Na die drie hoofdstukken wist Van Oudshoorn klaarblijkelijk niet meer hoe hij verder moest met dit experiment. Het gedeelte dat vanuit de jonge vrouw is geschreven die zich bij haar echtgenote stierlijk verveelt en regelmatig uitstapjes naar de residentie maakt onder het mom van een logeerpartij bij haar ouders is in Tirade afgedrukt. Voor wie Van Oudshoorns werk kent is dit fragment weinig verrassend. Heel prachtig zijn de verhalen van I.A. Boenin ongeveer in dezelfde tijd geschreven als het romanfragment van Van Oudshoorn, namelijk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Boenin was een naar Parijs geëmigreerde Rus die niets ophad met zijn tijdgenoten Blok, Majakovsky, Gorki en Pasternak. Zijn verhalen ademen de sfeer van Tsjechov en zijn op een prettige manier heel terloops geschreven. Boenin kreeg in 1933 de Nobelprijs en in 1966 is zijn verzameld werk, zij het sterk gecensureerd, toch in de Sovjetunie verschenen. Met het verhaal ‘De hond in de tuin’ van Kester Freriks opent Tirade. Een verhaal waarin de ik de reisdrang van zijn vader, die telegrafist was bij de KLM, geërfd heeft. ‘De bootreis’ van K. Ruys is een bewust raadselachtig verhaal waarin de schrijver zich wel van enige trucs moet bedienen om dat effect te bereiken. Verder in dit nummer postuum gepubliceerde poëzie van Harry Scholten die, zo onthult Herman Verhaar in een kort in memoriam, jarenlang de redactie van Tirade adviseerde in de poëziekeuze.
EVA COSSEE