Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
De romantische leugen en de romaneske waarheid door René Girard Vertaling Hans Weigand 292 p., f39,90
| |
Zon der dappere riddersGirard opent zijn studie met een citaat uit de Don Quichot. Daarin spreekt de dolende ridder zijn schildknaap toe en zegt hem dat Amadis van Gallie de beste ridder aller tijden is. Een schilder moet proberen het werk van de beste schilders te evenaren; een mens die wijs wil worden moet Odysseus of Vergilius navolgen. ‘Op dezelfde wijze was Amadis de noordster, de morgenstarre, ja de zon der dappere en verliefde ridders, in wiens voetspoor wij allen die onder de vaandels der liefde en der ridderschap strijden, dienen te treden. En waar dit nu eenmaal zo is, meen ik, vriend Sancho, dat de dolende ridder die hem het beste navolgt, de beste kans heeft het volmaakte in ridderschap te bereiken.’ Het vervolg van het boek is een uitwerking van deze gedachte: alles wat Don Quichot doet of uitspreekt is gebaseerd op zijn grote voorbeeld. Pas in het laatste hoofdstuk verloochent hij zijn model. Hij ligt op zijn sterfbed - Doré tekende hem met ingevallen wangen, slordige baard, slaapmuts en een kruis op de dekens - en spreekt de pastoor, de barbier en de baccalaureus toe. ‘Wens mij geluk, goede vrienden,’ zegt hij, ‘dat ik niet meer ben Don Quichot de la Mancha maar Alphonsus Quichano, bijgenaamd de goede. Ik ben een vijand van Amadis van Gallie en van al zijn nakomelingen. Hatelijk zijn mij de onzalige geschiedenissen van de dolende ridderschap. Thans, door Gods barmhartigheid te mijnen koste geleerd, verfoei ik ze.’ Dit 83ste hoofdstuk is door de kritiek altijd als een knieval van Cervantes voor de katholieke kerk gezien, produkt van angst voor de inquisitie, een laf aanhangsel dus. En bijna iedereen die van dit boek houdt, zal ook om puur literaire redenen een beetje vreemd tegen dit testament aankijken. Zo niet Girard. Integendeel. ‘Niet de slothoofdstukken (hij spreekt ook over de eindes van andere werken) zijn onbetekenend en kunstmatig, maar de hypothesen van de critici. (...) Men moet veel minachting voor Cervantes koesteren om te geloven dat hij in staat is verraad te plegen aan zijn denken. De hypothese van de zelfcensuur verdient het niet te worden besproken, want de schoonheid van de teksten is voldoende om haar te logenstraffen. De plechtige bezwering van de stervende Don Quichot is evenzeer gericht tot ons lezers, als tot de om hem heen verzamelde vrienden en familie: “Nu ik aan het einde ben gekomen, mag ik niet spotten met mijn ziel.”’ Don Quichot be- Vervolg op pagina 14 |
|