Humeuren & temperamenten
Telefoonangst
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Er zou een spionnetje in de telefoon moet zitten, zodat je even om de hoek kon kijken wie er belde. Zodra je weet met wie je spreekt is het al hopeloos te laat. Je moet het gesprek vervolgen. Niet thuisgeven is onmogelijk. Natuurlijk, je kunt een verdraaide stem opzetten en zeggen dat je je zuster bent, je kunt paniekerig roepen dat je - die incompetente loodgieters van tegenwoordig - midden in een overstroming zit en met een gemompeld blub-blub het contact verbreken, maar dat hoort tot de categorie flauwe kul. En gewoon de hoorn op de haak gooien - tja, je bent me daar een beetje onbeschoft.
Het lijkt, bij oppervlakkige beschouwing, hondser iemand voor een gesloten deur te laten staan dan de telefoon niet op te nemen. Iemand die bij je aanbelt heeft al een hele tocht ondernomen, misschien wel kou en regen getrotseerd en thuis een oud moedertje onverzorgd achtergelaten, terwijl iemand die je opbelt ergens warm beschut op zijn krent zit. Voor een bezoek aan huis is een wilsbeslissing nodig, een telefoontje is vaak maar een gril. Als je geen gehoor krijgt bel je je volgende slachtoffer op.
Toch is het overduidelijk dat mensen veel eenvoudiger iemand op de stoep laten staan dan dat ze de telefoon negeren. Ze laten schouderophalend iemand drie of vier keer tevergeefs op de deurbel drukken, zelfs al weten ze wie het is, maar stuiven bij het eerste gerinkel, als door een horzel gestoken, naar een nog onbekende aan de telefoon. Je weet immers nooit wie het zou kunnen zijn. Die ferne Geliebte, een mecenas, de loterijman met het bericht dat je een miljoen hebt gewonnen, de Heer zelf. Ziedaar de terreur van de telefoon.
Voor een dichte deur staan - het heeft iets vertrouwds. We kennen de situatie uit alle verhalen waarin afgewezen minnaars, schuldeisers en Jehova-getuigen een rol spelen. Maar stel je een volstrekt verlaten kantoorkolos voor waar, in het holst van de nacht, opeens de telefoon begint te rinkelen - niets is troostelozer. Een deur die niet opengaat is een dichte deur, een telefoon die niet wordt opgenomen een monster. Voor de deur ben je een dader, bij het toestel een slachtoffer.
Dat het dikwijls een communicatiemiddel is tussen mensen die niets te communiceren hebben, het deert me niet. Wat me doet sidderen is het apparaat zelf. Zodra het begint te rinkelen, of welk hedendaags zoem- of snorgeluid ook geeft, raak ik verlamd. Nooit weet ik wanneer het zal beginnen te rinkelen, dus sta ik continu op het punt van verlamming. Steeds brandt het ergens in een ooghoek. Ik loop er met een grote boog omheen. De boog bleek gevuld met een telefoonzwangere substantie.
Het zal me nooit lukken met enige vertedering naar een telefoontoestel te kijken. Het is een kille duivel die me elk ogenblik kan aanvallen en verslinden. Ik zou het diep in een met hooi, piepschuim en oude kranten gevulde kist willen wegstoppen. Ik zou het met zijn eigen koord willen wurgen.
Zodra het gerinkel begint ren ik naar een belendend vertrek. Daar zit ik dan, een deerniswekkende gek, rillend over al mijn ledematen. Niets, niets dan onheil heeft men met mij voor, daar aan de andere kant van de lijn. Ik wil mijn vingers niet schroeien aan die hoorn. Is er dan niemand in huis om me te verlossen uit mijn nood? Die onverschrokken opneemt en me roept met geruststellende stem?