Harry Mulisch
Vervolg van pagina 1
madame’, een raadselachtig antwoord in het licht van wat er nog gaat gebeuren.
Tijdens het ritje naar boven gebeuren twee vreemde dingen: mevrouw Sasserath blijkt ineens uit het stoeltje naast hem verdwenen, geëclipseerd, én hij ziet in de hem toegekomen stoeltjes tot zijn verbazing mensen zitten, bovendien mensen die hij op een of andere manier lijkt te kennen. Dit is een raadsel, dat natuurlijk niet echt wordt opgelost. Er worden verdwijningen uit de geschiedenis genoemd (Oedipus, Henoch), en zelfs wordt de suggestie gewekt dat Mme Sasserath geëclipseerd is als gevolg van een eclipsjaar en daar weer de draconistische maand van (op de vulkaan aangekomen zegt de chef van de machinerie op zijn vraag of hij kan telefoneren ‘Gisteren zou hij aangesloten worden, dus over een maand kon ik ongetwijfeld opbellen’). Een raadsel blijft die verdwijning, maar een mogelijke verklaring is dat Mme Sasserath heeft begrepen dat de jonge schrijver de gaven bezit om de geschiedenis voort te zetten in de traditie van haar man: door iets uit te vinden (te schrijven) dat zowel even oud als jong, even ver als dichtbij, is. Met die wetenschap, en nadat zij als zijn muze heeft gefungeerd, kan zij rustig verdwijnen. Op de boot van Capri naar het vasteland om de funiculaire in te wijden - precies in het midden van het verhaal - was de hoofdpersoon duidelijk geworden hoe hij van kunst werkelijkheid kon maken: ‘Ik moest mij tot de werkelijkheid wenden, tot het voor de hand liggende, en op een paradoxale manier zou alles dan heel direct lijken, terwijl het indirect was.’ De aanblik van de Vesuvius levert hem de gewaarwording op dat de wereld in waarheid veranderde, ‘niet in de waarheid van de wetenschap, die zij vertegenwoordigde, maar in de waarheid die in mijzelf woonde.’ De mensen die hij op weg naar de top van de Vesuvius op zich toe ziet komen zijn voor hem vage bekenden, maar niet voor de lezers van Mulisch' werk: personages uit archibald strohalm, Het stenen bruidsbed, Twee vrouwen,
Hoogste tijd verschijnen daar al, hoewel Mulisch nog niet over ze geschreven heeft. Bij het zien van de Vesuvius en de rotsen aan de kust, ‘lieflijk bekroond met planten en bomen’, vindt hij het bijna onvoorstelbaar dat ‘al dat leven uit steen kon voortkomen’. En toch is hij zich van de waarheid daarvan scherp bewust. Zoals al het werk van Mulisch, gaat ook deze kleine roman over de cyclische opvatting van de tijd: alles keert op een of andere manier terug. Nog gewichtiger is in dit geval, dat wát terugkeert in de vorm van literatuur tot werkelijkheid wordt gemaakt. Dat is de hoge en blijvende kunst: het schrijven tot de incarnatie van de waarheid van de wereld maken, ‘althans mijn waarheid van de wereld’. Hoe voor de hand liggend ook, met de veiligheidsspeld als metafoor voor het schrijven veroorzaakt Mulisch' thema van werkelijkheid en verbeelding in De pupil geen langgerekte geeuw. Zijn niet-Freudiaanse logica speelt zich in De pupil weliswaar af ‘onder het maaiveld van de woorden’, maar de schrijver wordt er niet zwaar op de hand van, integendeel, zijn lichtvoetigheid en greep op de materie neemt alleen maar toe. Hij weet dat het thema aan hem vastzit zoals de luier met veiligheidsspelden om zijn billetjes als baby.
■