Hans van Pinxteren
De meeste literaire teksten verouderen, en soms doen ze dat al heel snel. Zo las ik eens in een interview met Faverey, over de houdbaarheid van de teksten die hij had geschreven, dat hij vaak al enkele dagen na hun conceptie, als hij ernaar terugkeek, moest constateren: ‘Het ding blijft niet meer staan.’
Toch bestaan er een aantal teksten die van alle tijden zijn, de ‘evergreens’, of noem het de echte meesterwerken: spiegels die zo geslepen zijn, dat de mens zich er generatie na generatie in herkent. En elke generatie heeft er iets anders over te zeggen en ontdekt er nieuwe waarheden over zichzelf in. Een dergelijke spiegel is Madame Bovary van Gustave Flaubert.
Madame Bovary is het verhaal over een vrouw die smacht naar de grote liefde. Haar huwelijk met de plattelandsarts Charles Bovary kan haar niet bevredigen. Ook de relaties die zij vervolgens aanknoopt, brengen haar niet het ware geluk. Vijf jaar lang schreef Flaubert aan dit relaas over een vrouw die hunkert naar een hartstochtelijk leven in de onbereikbare wereldstad Parijs. Vol hooggestemde idealen rebelleert zij tegen het provinciaalse milieu waarin zij verkeert. Maar tenslotte gaat zij te gronde aan haar eigen illusies.
Toen ik eind '84 door uitgeverij Veen werd opgebeld met het verzoek of ik een nieuwe vertaling van Madame Bovary wilde maken, was ik enthousiast. Met het vertalen van Salammbô, La Tentation de saint Antoine en Le Dictionnaire des idées reçues had ik al van nabij kunnen constateren hoe groot Flaubert is; en nu zou ik mij intensief mogen bezighouden met het boek dat nog beroemder is geworden dan de schrijver zelf: zijn meest gelezen werk.
Van mijn vorige vertalingen van Flaubert wist ik hoe moeilijk het is om zijn stijleffecten in het Nederlands te reconstrueren. Bij deze schrijver zijn de vorm en de gedachte van het werk zo met elkaar verweven, dat men wel zegt dat hij voor elk boek een andere stijl heeft gevonden. Om mij zo goed mogelijk voor te bereiden op het vertalen van Madame Bovary las ik alles wat ik maar te pakken kon krijgen over dit boek: studies, commentaren, analyses. Ik ontdekte dat er in Nederland al drie vertalingen van de roman waren verschenen: in 1904 vertaalde G.H. Priem het boek, in 1938 C.J. Kelk, en in 1960 Margot Bakker. Dit was iets wat mij met verwondering vervulde. Natuurlijk wist ik wel dat elke vertaling na verloop van tijd aan vernieuwing toe is: dan gaat hij als een tapijt waar lang over gelopen is slijtplekken vertonen; en de feilen en tekortkomingen, de onzorgvuldigheden die iedere vertaler begaat, komen aan het licht. Maar een goede vertaling gaat best een aantal decennia mee, en nu werd ik de vierde vertaler van Madame Bovary in een tijdsverloop van krap tachtig jaar. Wat was er aan de hand?
Ongeveer een jaar geleden sprak Ten Braven over het merkwaardige verschijnsel dat vertalingen verouderen; hij stelde dat dit alleen gebeurt wanneer er slecht vertaald is. Toen ik mij verdiepte in het werk van mijn voorgangers kon ik constateren dat hun versies om verschillende redenen verouderd waren. Maar waren ze alle drie slecht? Het lijkt me wat weinig genuanceerd en misschien zelfs wat boud om dit te beweren. In ieder geval houden alle drie zich vrij goed aan de directe betekenis in Flauberts zinnen, en het verhaal blijft doorgaans tot in het detail volgbaar.
Waarom zijn ze dan verouderd?
Omdat er te veel slordigheden zijn ingeslopen? In alle drie de vertalingen zijn nu en dan zinnen weggevallen, maar dat is bijna niet te vermijden als je werkt met een boek van zulke omvang. Zeker, het is spijtig dat bij alle drie de ondertitel die Flaubert aan zijn roman meegaf: ‘Moeurs de province’ is weggevallen. Madame Bovary is te beschouwen als een studie van de zeden en gewoonten in de Franse provincie in de eerste helft van de negentiende eeuw, als een prachtige kijkdoos die aan de lezer een onvergetelijke blik biedt op het leven daar, in die tijd. Een vertaler mag dit door Flaubert zelf benadrukte feit niet over het hoofd zien. Maar uiteindelijk vormen dit soort feilen, over het hele werk genomen, slechts kleine storingen in Flauberts zorgvuldig opgebouwde logica. Als zodanig zie ik het niet als de oorzaak van het verouderen van de vertalingen.
De meest aanwijsbare reden waarom vertalingen na enige tijd gedateerd aandoen, is natuurlijk het feit dat het woordgebruik in de loop der jaren verandert. Bij de dood van Emma is Charles radeloos en ontroostbaar, en hij huilt. ‘Et il pleurait,’ staat er in het Frans. Zowel het ‘En hij schreide’ van Priem, het ‘En hij weende’ bij Kelk, als het ‘En hij begon weer te schreien’ van Bakker, doen mij te veel denken aan muf geworden literatuur. Toch kun je niet zeggen dat een vertaling die na enige tientallen jaren dit soort vergeelde woorden vertoont slecht is.
Een andere reden voor veroudering, die weliswaar minder makkelijk te achterhalen valt, zou kunnen zijn dat de vertalingen de stijl van Flaubert niet voldoende weergeven. Deze heeft immers zelf altijd zeer hoge eisen aan zijn stijl gesteld?! Flaubert wil dat de schrijver naar zijn wereld kijkt met het oog van een schilder, luistert met het oor van de musicus, elk voorwerp heeft zijn eigen in taal te vatten gedachte; elke gedachte haar eigen periode, haar eigen ritme en klank. Om de gedachte te vinden van de stoel die hij beschrijft, en die niet mag storen in de harmonie van het verhaal, moet de schrijver geduld hebben, een eindeloos geduld. Bovendien: ‘Il faut que l'auteur soit absent de son oeuvre.’ Hij mag niet in de vorm van een persoonlijke verteller commentaar geven op het gebeuren of op de karakters die hij beschrijft. Het boek vertelt zichzelf via de registraties van de personages in de roman, of door middel van een onpersoonlijk registrerend oog, dat heel het gebeuren volgt met een neutrale blik, je zou bijna zeggen: zoals een verborgen camera dat doet. Een van de belangrijkste kenmerken van dit verhalend procédé is het gebruik van de style indirect libre, de losse indirecte rede: het door de romanfiguren geziene of gedachte wordt veelal niet ingeleid of besloten door de mededeling: hij zag/dacht hij.
Is deze stijl in één van de genoemde vertalingen overeind gebleven?
Laat ik beginnen met het onpersoonlijke in zijn stijl. Zoals gezegd construeert Flaubert zijn romans zo, dat de persoon van de verteller niet in het boek valt aan te wijzen: nergens geeft hij commentaar op het gebeuren. Merkwaardig genoeg lijkt hij in het eerste hoofdstuk van Madame Bovary af te wijken van dit principe: ‘Wij zaten in de studiezaal toen de rector binnenkwam,’ luidt de openingszin. Het is alsof een leerling uit de klas waarin Charles komt te zitten de verteller wordt van het boek. Door deze ‘klasgenoot’ wordt Charles meteen buiten de groep gesloten en hij tekent een niet al te flatterend portret van de aanstaande man van Emma. Halverwege het eerste hoofdstuk evenwel glijdt deze ‘spreekbuis’ van de klas bijna onmerkbaar weg en maakt plaats voor een onpersoonlijke toeschouwer, met de woorden: ‘Il serait maintenant impossible à aucun de nous de se rien rappeler de lui.’ (Letterlijk: ‘Het is zo goed als onmogelijk dat een van ons zich tegenwoordig nog iets van hem herinnert.’) En met deze zin verdwijnt bij Flaubert de klas als direct aanwezige groep. In de drie voorgaande vertalingen luidt de zin: (1960): ‘Ik geloof niet dat een van ons hem ooit heeft kunnen vergeten’, Bakker vertaalt dus het omgekeerde van wat er staat. (1938): ‘Na zoveel jaren is hij zeker bij ieder van ons volledig uit het geheugen gewist’, Kelks vertaling zweemt naar parafrase, en omdat in deze versie de klas te substantieel aanwezig blijft als zelfstandige groep, lijkt bij Kelk de schimmige klasgenoot de vertellersrol te behouden. (1904): ‘'t Behoort voor ons allen op 't oogenblik tot de onmogelijkheden ons iets bijzonders van hem te herinneren,’ Priems vertaling blijft het dichtst bij Flaubert, maar met ‘voor ons allen’ wordt ook hier de suggestie gewekt dat de klas nog steeds als hechte groep
bestaat. Bij Flaubert is na deze zin de klas uiteengevallen tot afzonderlijke individuen die buiten het gebeuren staan, de ‘klasgenoot’ fungeert niet langer als spreekbuis. Maar de onpersoonlijke verteller die van nu af aan het gebeuren registreert, komt in geen van de drie vertalingen echt aan bod.
Een ander kenmerk van Flauberts stijl, het strakke ritme dat hij in zijn zinnen hanteert, zie ik alleen in Priems vertaling bij vlagen terug. Dan komt deze vertaler tot een sober, bijna klassiek aandoend Nederlands, waarin Flaubert goed doorklinkt. Maar meestal wordt in alle drie de versies het woordgebruik minder direct. En elk van de vertalers vervalt in een herhaling van woorden, vaak van de ene zin op de andere, waar Flaubert juist moeite doet om echo's te voorkomen en naar synoniemen zoekt die een grotere spanning in de zin teweegbrengen.
Moet ik nu, omdat mijn voorgangers te kort schieten in de weergave van Flauberts stijl, concluderen dat alle drie de vertalingen slecht zijn? Zeker niet.
Je moet vertalingen beoordelen naar de tijd waarin ze zijn gemaakt. Priem heeft uitstekend werk verricht, zeker als pionier. Hij is degene geweest die Madame Bovary bij een Nederlands lezerspubliek heeft geïntroduceerd. Zijn stijlgevoel is goed. Jammer alleen dat zijn kennis van het Frans soms te wensen overlaat. Hierom, en vanwege een vergeeld woordge-