Vergankelijkheid
Een vergelijkbare, veel vroegere reactie van de humanist Aeneas Silvius Piccolimini, die van 1458 tot 1464 als paus Pius II de Heilige Stoel warm mocht houden, is aanvankelijk zeker niet representatief: ‘O nobel Griekenland... nu zijt ge werkelijk dood. Ach hoeveel steden die eens befaamd en machtig waren zijn verwoest. Waar is nu Thebe, waar Athene, waar Mycene... waar die andere beroemde steden. Wie hun muren zoekt, zou zelfs geen ruïnes vinden!’
De frequentie van dit zogenaamde Ubi sunt-motief: Waar zijn ze nu, de rijken, de groten van weleer, valt mij bijzonder op in veel reacties. Spencer signaleert dat niet. Het lijkt me dat het een bewust procédé is, te danken aan het onderwijs in de retorica, waar dergelijke ‘vergankelijkheidsoptiek’ tot de verplichte nummers hoorde. De woorden van Piccolimini zijn duidelijk geïnspireerd op een passage uit Boek 15 van Ovidius' Metamorfosen. De beschikbaarheid van dergelijke panklare citaten in gezaghebbende Latijnse schrijvers kookte ook de reactie voor.
Aanvankelijk verloopt het contact met Turken en Grieken vooral via de handel, waar de Grieken er wederom slecht af komen. De renaissancisten zagen geen fundamenteel verschil tussen die vroegere Grieken en de eigentijdse, christelijke: allemaal onbetrouwbaar, geslepen tuig. Verdere ondeugden die hun werden toegedacht: drankzucht, vraatzucht, algemene wuftheid, vooral bij de vrouwen. Ik vind slechts één beschuldiging van knapenschennerij, maar dat zou aan Spencers tekstselectie kunnen liggen, die moralistisch lijkt. Het valt me bijvoorbeeld op dat hij in enkele bronnen die ik controleren kan (via het boek van Tregaskis), consequent verwijzingen naar travestie (van Engelsen, dát wel) wegwerkt.
Vanaf 1583 zetelt er een Engelse ambassadeur in Constantinopel. Ongeveer in diezelfde tijd wordt de Levant Compagnie gesticht, die vrijwel een monopoliepositie heeft en zo de belangrijkste organisatie is die de contacten tussen Griekenland en Engeland verzorgt tot hij in 1825 wordt opgeheven. Wie per schip arriveerde, kwam altijd met de Levant Compagnie aan.
Daardoor bleef Athene, dat immers niet aan een handelsroute lag, lange tijd vrijwel onbekend. Menigmaal zien we de mening vertegenwoordigd dat er niets van over is, en dat het een armoedig vissersdorp zou zijn. De Duitse filoloog Crusius publiceerde in 1584 een soort beschrijving van de situatie waarin allerlei monumenten zich bevonden. Hij had zijn kennis echter uit de tweede hand, via brieven van Griekse informanten! Een inwoner van Nauplion laat hem weten dat Athene wel meer dan een vissersdorp is, al was het natuurlijk een schim van het verleden. Johannes Meursius, hoogleraar Grieks in Leiden van 1611 tot 1625 (op wiens naam geheel ten onrechte een pornografisch werk staat) maakte met Athenae Atticae (1624) hét werk dat iedere intellectuele reiziger naar Athene tot diep in de achttiende eeuw altijd bij zich had, samen met de klassieke Pausanias (tweede eeuw na Chr.), wiens Rondleiding door Griekenland nog altijd een heel aardige reisgids is.
Hoewel Meursius nooit in Griekenland was geweest, had hij in het boek alle verwijzingen uit de hele klassieke literatuur naar de topografie en de monumenten van Athene verzameld. Hij wist via zijn informanten ook wel iets van het eigentijds Athene. Pas in 1672 zou een beschrijving verschijnen van iemand die Athene met eigen ogen had gezien! Ongeveer in die tijd begint het reizen als toerist. Voordien ging men als diplomaat, zeeman of handelaar.
Troje, dat op weg naar Constantinopel lag, was de absolute topper. Al in de Romeinse Oudheid bestond er trouwens een soort toeristenindustrie ter plaatse. Weliswaar waren het eigenlijk de overblijfselen van Alexandria Troas, een stad in de buurt, die door een opvolger van Alexander de Grote is gesticht, maar dat is irrelevant. Velen hebben in de zestiende en zeventiende eeuw naar eigen mening het paleis van Priamus gezien, en daar om Hecuba gehuild. Het paleis was in werkelijkheid een Romeins thermengebouw. Sceptici zijn er trouwens ook steeds geweest.