Humeuren & temperamenten
Onsterfelijkheidsdrang
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Sterven en niet vergaan - van hoeveel nachtmerries en fantasieën vormde de onverdraaglijkheid van die gedachte niet de bron! Graftombes voorzagen we, uit angst levend begraven te worden, van klokken en schellen - dubbele systemen liefst. Het was een verschrikkelijke tweede dood die je daar stierf als je in het duister, tussen zes planken, ineens weer je tenen voelde krullen, je wimpers voelde bewegen, je harteklop hoorde - en de verbinding met de bovenwereld kwam niet tot stand. Je repeteerde, controleerde, maar op de generale repetitie kon je niet aan. Je wou dat je alvast dood was om zekerheid te hebben.
Als een neet klitten we aan ons lichaam.
Knekeldansen. Ah, knekeldansen! Op straten en pleinen werd het feest van de jongste dag gevierd. De beenderen maakten ketelmuziek, de skeletten heupwiegden - we hielden er iets, zij het weinig gracieus, van een gestalte mee. We liepen nog op twee benen en konden trommel en schalmei hanteren. God hoefde maar een mantel van vlees om ons heen te slaan en we waren weer gaaf.
Zelfs in fantasieën over schimmen en klopgeesten bleef de dode een substantie houden - een zuchtje wind dat langs de levende streek, een onzichtbare arm die een deur openduwde.
Het Niets, de totale verdwijning, het valt niet voor te stellen. Geen kadaver van een beest langs de weg - nog even en de kevers hebben ook het laatste bot blootgelegd - kan ons met die gedachte vertrouwd maken. We zijn er, gelovig of niet, heimelijk van overtuigd dat de mens zich daarin van het dier onderscheidt dat hij nooit helemaal verdwijnt - er is een grote Goochelaar die zelfs wijs wordt uit de knekelkluwens van onze massagraven en de as in onze urnen.
Tegenover de dood zetten we de opstanding, tegenover het verdwijnen de terugkeer, tegenover het niets de fantasie. Wel heel drastisch werd ik op het verdwijnen van de mens - de weg van alle vlees - gewezen toen ik onlangs, in een krant, las dat een Engelse lord in zijn testament had beschikt dat zijn lichaam na zijn dood aan stukken moest worden gesneden om als voedsel te dienen voor de bewoners van een hondenasiel.
Het had te maken met de boeddhistische zienswijze van de lord stond er nog bij. Daar gaat het me niet om. Van Engelse lords hoor je vaker eigenaardigheden. Daar gaat het me ook niet om.
Het gaat me er om dat het je met deze vorm van verdwijning wel er moeilijk wordt gemaakt je nog de omgekeerde weg, van stront naar gestalte, voor te stellen. Zelfs aan de schim van zo iemand hangt een geurtje. Toch bleek de drang naar ontsnapping ook dit keer te sterk, want meteen toen ik het bericht las schoot me - zoals je bij sneeuwval, en je weet niet waarom, aan kersen kunt denken - het gedicht van Sandro Penna te binnen:
Io nella rada seguivo un fanciullo incantato
solo di sé, fra rare luci. Io solo
tenevo il fanciullo sospeso nel mondo.
of - in krakkemikkig proza vertaald: ‘Ik volgde op de rede een jongen, uitsluitend betoverd door zichzelf, in het schaarse licht. Ik alleen hield de jongen zwevende op de wereld.’
Hoe we ook verdwijnen, hoe onaanraakbaar we ook zijn, we bestaan in de hoofden van anderen. We zijn pas echt weg als de allerlaatste die ons zag, al was het maar korstondig en van verre, overlijdt. Het rotten van ons lichaam is niet onze dood. De anderen zijn het die onze aanwezigheid bepalen. Die Engelse lord en Sandro Penna, dat is het bij elkaar wel - ons leven op aarde.