Visuele sensaties
Het is niet nieuw om te zien dat Vestdijks poëzie in de eerste plaats op visuele sensaties bouwde, zelfs als hij ze niet aan den lijve heeft ondervonden maar via afbeeldingen of overgeleverde indrukken. Zoals bekend wantrouwde Vestdijk het muzikale gedicht, omdat men als muzikaal wezen (wat hij zelf was) wel moest beseffen dat woorden het raadsel van muzikale klankschoonheid toch nooit kunnen benaderen. Het is boeiend om nu eens te kunnen zien hoe dit voor Vestdijk zelf inderdaad opging. In een van zijn muziekessays maakt hij gewag van een poging een gedicht ‘op’ de Forlane uit Ravels Tombeau de Couperin te schrijven. Hij acht het mislukt, en wie het probeersel in de Nagelaten gedichten opslaat, moet hem gelijk geven. Het is geen muzikale poëzie geworden, zelfs geen gedicht over muziek, maar een Frans rococo spookverhaaltje, gebouwd op associaties die de tijd en niet de muziek van Couperin in ons oproept. Alleen in de voor Vestdijk ongebruikelijke regellengtes kun je iets van muzikale beïnvloeding vermoeden, maar daar is het dan ook wel mee gezegd.
Dat Vestdijks plastisch vermogen in poeticis veel sterker ontwikkeld was dan zijn muzikale, blijkt uit de prachtige beelden die hij bijvoorbeeld bij het aanschouwen van ‘Zeeschildpadden’ weet op te roepen: ‘Mongolengezichten, / Benauwd omhooggerichten, / Mongolengezichten, / Op bleeke platte wichten, / Die met de stompe armen stuurloos vleeren / Aan 't glas in 't rond, en 't al afwetend / Met breeden mond, vol weerzin vertrokken’, en zo vereenzelvigt hij zich verder met hun vermeende ziel. Een zelfde soort identificatie met iets wat men ziet maar waar men toch eigenlijk niet bij kan in het gedicht ‘de kellners houden séance’ met de slotregels:
Hoe heerlijk is het kellner te zijn
En in een vochtigen, stillen tuin
In één diep gesprek te betrekken,
Van man'lijk ingetogen lachbuien doorklonken,
Die afwisselen met regen en zon.
Een van de aardigste aspecten van deze bundel is toch wel dat men weer zoveel meer materiaal heeft om Vestdijks universum verder in te vullen en te illustreren. Naast al deze toch min of meer serieus te nemen gedichten zijn er in de Nagelaten gedichten uiteraard toch meer schertsjes en niemandalletjes overgeschoten dan in de Verzamelde. Een versje met regels als ‘De paarden piem'len in de regen, / De Finsteraarhorn is ertegen / Dat paarden in de regen staan / Te piem'len op de baan’ lijkt me uitsluitend publicabel ter gelegenheid van de volledigheid die de bezorgers hebben nagestreefd.
Een regelrechte verrassing daarentegen is de polemiek in sonnetten tussen ds. Henkels en Vestdijk over de ‘Ballade van het vierde kruis’. De spil waar het dispuut om draait is Vestdijks ongeloof in een goede of almachtige God. Aan de figuur van Christus wil hij nog wel iets offeren, maar dat een almachtig God zijn zoon moet laten lijden wil er bij zijn analytische geest niet in. ‘Van tweeën éen: óf God is groot en machtig, /Een gouden lichtbron in de nacht der tijden. / Dan had Zijn eigen Zoon niet hoeven lijden. // Of wel: het lijden dat aan 't kruis begon, / Was voor ons heil noodzaak'lijk en waarachtig. / En dat bewijst, dat God het zelf niet kon.’ zegt hij in zijn eerste antwoord op Henkels reactie. De wijze waarop er dan sonnettenlang verder gedebatteerd wordt, is, met uitzondering van een paar momenten waarop de combattanten elkaar slechts vliegen proberen af te vangen, illustratief voor de onverzoenlijkheid van kritisch denken en geloof. Tegen Vestdijks kritisch atheïsme heeft Henkels (overigens een niet talentloos sonnettist) geen ander verweer dan dat de ‘waarom’-vraag naar de onvolmaaktheid van de schepping zinloos is omdat de oplossing van het wereldraadsel ons krachtens ons menszijn toch verborgen blijft.
Of deze polemiek ook op een hoog dichterlijk plan staat, betwijfel ik. Polemieken zijn eigenlijk geen materiaal voor dichters, ze moeten zich te veel richten op condities van buitenaf. Een vergelijking tussen deze speels-kritische versie van Vestdijks atheïsme en bijvoorbeeld de egocentrische, wanhopige godstwijfel die Gérard de Nerval in zijn beroemde ‘Le Christ aux Oliviers’ tentoonspreidde, valt dan ook ongetwijfeld in het nadeel van Vestdijk uit.
Maar het mag dan niet altijd Vestdijks allerbeste poëzie zijn die hij hier blijkt te hebben nagelaten, het gemiddelde is nog altijd hoog genoeg en voor een schrijver als hij gelden toch eigenlijk allang geen uitgaverestricties meer. Deze Nagelaten gedichten bieden domweg een duizelingwekkende hoeveelheid teksten waarover de literatuurgeschiedenis en de Vestdijkologie zich de komende tijd maar eens flink moeten buigen.
■