Indonesisch nationalisme
De oprichter van de Nederlandse geheime dienst in Australië getuigde na de oorlog voor de Enquêtecommissie dat de verwachting leefde dat zij ‘volledige medewerking’ zouden krijgen van de inheemse bevolking. Dat is niet gebeurd. ‘Het is onze strijd niet.’ Wat uitzonderingen daargelaten (Zuidmolukkers) was dat het algemene gevoel van de Indonesiërs. In de vorige delen over Indonesië heeft De Jong uitvoerig geschreven over de Indonesiërs die dwangarbeid moesten verrichten voor de bezetter. Zeker tegen het einde van de oorlog moet de anti-Japanse stemming op Java en Sumatra dus sterker zijn geworden. Maar dat betekende niet dat de Indonesiërs reikhalzend uitzagen naar de terugkomst van de blanke heren.
Bij de Nederlandse regering in Londen bestond geen begrip, laat staan sympathie voor het Indonesische nationalisme. Het politieke program bestond in feite uit handhaving van het koninkrijk. Het leek een vérstrekkend novum dat, op aandringen van Van Mook, de minister van Koloniën, het ex-lid van de Volksraad Soejono (De Jong geeft ons niet eens zijn voornaam), werd benoemd tot minister zonder portefeuille. Koning Wilhelmina had zich ertegen verzet en minister-president Gerbrandy zag de Indonesiër ook na zijn benoeming niet als gelijkwaardig. De uit de Friese klei getrokken antirevolutionair liet zich tegen intimi eens ontvallen dat ‘alle muzelmannen brandhout voor de hel’ waren. De benoeming van Soejono bleef een slap gebaar dat, zou het al in Indonesië bekend zijn geworden, geen enkele indruk op de massa van de bevolking gemaakt zou hebben. Boven al de militairen en bestuursambtenaren die zich met Indië bezighielden torent H.J. van Mook huizehoog uit. Hij was in 1894 in Semarang geboren, was als student in de scheikunde mislukt en had wel met succes Indische bestuurskunde in Leiden gestudeerd. Hij behoorde ongetwijfeld tot de progressieve richting en had in zijn jonge jaren het proces tegen Soekarno (1930) afgekeurd. Hij beschouwde Indië als zijn vaderland maar was een voorstander van een autonoom Indië dat ooit onafhankelijk zou worden en dan de band met Nederland zou bestendigen. De Jong geeft Van Mook alle aandacht die deze verdient. Het was een hard werkende, intelligente man en zeer vasthoudend. Hij was ook ongeduldig en zeer van zijn eigen capaciteiten overtuigd. Met al zijn kwaliteiten heeft ook Van Mook niet voorzien wat er in en na 1945 met Indonesië zou gebeuren. Wat hij na april 1944 aan problemen zag lag in het militaire, niet in het politieke vlak. Die problemen zouden, schrijft De Jong terecht, ‘de terugkeer van het Nederlands gezag hoogstens vertragen en bemoeilijken maar
niet wezenlijk verhinderen.’
Die militaire problemen lagen daarin dat voor de Amerikaanse en Engelse legerleiding Indonesië niet een hoofdterrein van de strijd was. Daardoor beheersten nog weken na de Japanse capitulatie Japanse troepen het stadsbeeld. De Nederlandse regering wilde uiteraard zo snel mogelijk middels Nederlandse troepen de bevolking imponeren en het eigen gezag herstellen. Dat is pas met grote vertraging gebeurd en toen eindelijk die Nederlandse troepen op Java landden, hingen er al overal de rood-witte vlaggen van de door Soekarno en Hatta uitgeroepen Republik Indonesia. De Jong citeert uitvoerig uit het dagboek van de Nederlandse journalist J.B. Bouwer, die uitgebreide aantekeningen maakte over de weken na de Japanse capitulatie. Waarom stuurde de Nederlandse luchtmacht niet een vliegtuig naar Java? ‘Kan een beetje vlagvertoon er niet af?’ Bouwer bedoelde duidelijk niet de rood-witte vlaggen.
De Jong is op zijn sterkst als hij beschrijft hoe in de zomer van 1945 de Nederlandse autoriteiten voortdurend achter de ontwikkelingen aan lopen. Hij verzuimt daarbij niet om ook het hopeloze en hulpeloze van Nederlands positie aan te geven. Churchill had in het begin van de oorlog weliswaar verzekerd: ‘You'll get back every inch of it’, maar in diezelfde zomer van 1945 was Churchill vervangen door een Labour-regering. In de Verenigde Staten, die de Filippijnen allang onafhankelijkheid hadden beloofd, was een sterke anti-koloniale gezindheid. Dat had tot gevolg dat Londen en Washington zich na de Japanse capitulatie zeer voorzichtig opstelden en beslist niet voor honderd percent achter het herstel van het Nederlandse gezag gingen staan.
Natuurlijk had Nederland volstrekt loyaal aan de strijd tegen Duitsland en Japan deelgenomen, maar militair had dat vrijwel geen betekenis. In vergelijking met het enorme Amerikaanse potentieel in de Pacific leken die paar Nederlandse boten die konden worden ingezet sloepjes in een oceaan. Al in het begin van de oorlog tegen Japan, schrijft De Jong, was gebleken dat in de hoogste geallieerde kringen de neiging bestond ‘om over Nederland heen te lopen’. De Nederlandse generaals en admiraals waren aanvoerders zonder troepen. Dat MacArthur achter Nederland stond en op zijn beurt de Britten wantrouwde, is interessant maar niet belangrijk omdat MacArthur niet de politieke dienst uitmaakte en omdat, zoals gezegd, Nederland geen enkele vuist kon maken.